[p. 400]

Ieder zijn kwelling

Waarom zat het kleine meisje bij het venster voor zich uit te glimlachen inplaats van haar handwerkje af te maken? ‘Else, zei Tula, droom niet, kindje’. Het meisje keek verstoord op. Het had hoogblond haar en bijna witte wenkbrauwen, dus vreemd was haar gezichtje toen het de wenkbrauwen samentrok om naar de grote donkere vrouw te kijken. Maar Tula zag het niet. Tula was met haar eigen werk voortgegaan. Zij maakte een warme drank klaar voor Gideon.

Else stak de naald weer in haar handwerkje. Bleek en mager lag Gideon in zijn bed. Het was een koele morgen. Tula ging met het presenteerblad naar Gideon's kamer.

Wat deed het ertoe of Else haar handwerkje afmaakte of niet? Steeds kwam er een handwerkje na een ander. Hoofdzaak scheen dat zij niet droomde. Vooral na Gideon's ziekworden, scheen Tula beangst voor haar dromen.

Bleek en mager lag Gideon in zijn bed. Hij leek op de poolse dichter Slowacki. Vroeger las hij dagen lang, maar nu lag hij smartelijk voor zich te kijken, en de kringen onder zijn ogen leken dieper dan ooit tevoren. Laat stond hij op en strompelde uit de slaapkamer in de zitkamer, in zijn warmbruine huisjas met hardgele tressen. Tula had de tressen gekocht, maar Else had ze op de jas genaaid.

Bleek en mager en dromerig in zijn huisjas, kwam Gideon strompelend uit de slaapkamer. Zij mocht naar hem kijken, maar niet dromen. Tula zelve droomde nooit. Tula's vingers, snel en vastberaden, trippelden gedurig over Gideon. En als zij niet dicht genoeg bij hem was, was zij voor hem bezig.

Het hart van de kleine Else danste bij de enkele gedachte dat ook haar vingers Gideon zouden mogen aanraken. Zij was het

[p. 401]

nichtje van Gideon. Maar Tula, de buitenlandse, was zijn verpleegster. Om verpleegster te zijn, mocht men nooit dromen. Tula was zijn verpleegster, maar verpleegsters dragen niet altijd een donkere zijden japon. Waar zou Gideon Tula hebben opgedaan? ‘Else! riep tevoorschijn komend Tula, je droomt alweer, kindje!’

Else keek naar haar naald, die stil opstak uit het handwerk. Toen barstte zij in tranen uit. Tula's weke armen vielen om haar schouders.

‘Ach kindje, wat is er nu? wat is er nu?’ suste Tula. ‘Ik zou zo graag iets willen weten’, zei Else snikkend. ‘Maar wàt dan? Wàt dan?’ ‘Zeg mij of je alleen maar verpleegster bent, Tula’. ‘Verpleegster, kind! hoe kom je daarbij?’ ‘Wat dan?’ snikte luider Else. ‘Een hoogstaande vrouw’. ‘Wat is dat?’ ‘Kind, zei Tula teder, ik kan je heus niet méér zeggen’.

 

De kleine Else schreef in haar dagboek:

Tula heeft mij bekend dat zij een hoogstaande vrouw is, maar zij heeft niet meer willen zeggen. 's Avonds heb ik Gideon gevraagd mij de betekenis van ‘hoogstaand’ te verklaren. Hij wilde weten in welk verband gebruikt. Ik zei zo vluchtig mogelijk: ‘Bijvoorbeeld in “hoogstaande vrouw”’. ‘Dat wil zeggen: een gewone vrouw’, zei Gideon met een glimlach. ‘Dus dan ben ik ook een hoogstaande vrouw?’ vroeg ik. ‘Alle vrouwen staan hoog’, zei hij, en glimlachte weer. ‘Maar ik?’ drong ik aan. ‘Dat hangt ervan af, zei hij, hoe oud ben je, Else?’ (Hij weet niet eens hoe oud ik ben.) ‘Bijna veertien’, zei ik. Op dat ogenblik kwam Tula binnen, zij had zeker aan de deur staan luisteren. ‘Laat je niets wijsmaken, Else’, zei ze alleen maar. Ik keek haar aan. Zij ging voort: ‘Als ik geen hoogstaande vrouw was, zou ik hier niet zijn’; en terwijl ze het zei, erg langzaam, keek zij Gideon in de ogen. Hij liet opeens het hoofd vallen. ‘Maar ik ben hier toch ook’, waagde ik te zeggen. Toen lachte Tula hardop, en toen ik naar Gideon keek, zag ik dat hij weer glimlachte.

Er moet een geheim zijn tussen Tula en Gideon, dat maakt

[p. 402]

dat zij elkaar met halve woorden kunnen verstaan. Ik heb het al eerder gevoeld, maar nooit zo sterk als in deze dagen. O, wat voel ik mij ongelukkig.

 

De nieuwe morgen is gekomen; een nieuwe koele morgen. Gideon, door Tula geholpen, staat moeilijk op en strompelt naar zijn armstoel in de zitkamer. Hij kijkt om zich heen en ziet geen Else. Tula zegt: ‘Zij is in haar kamertje, het arme kind, boven. Waarom heb je haar in dit huis gehaald, Gideon? Zeg niet dat het was omdat ze geen ouders meer had, ik zou het niet geloven. Gideon, soms huiver ik als ik denk aan je gewetenloosheid’.

Doodsbleek is Gideon, hulpeloos en mager in zijn bruine huisjas met gele tressen. Zijn stem is zacht, beverig en innemend. Hij zegt: ‘Tula, Tula, hoe kan je zoiets denken? Jij een vrouw die hoogstaand heet! Nooit heb ik aan iets anders dan aan het ouderloze gedacht. Else is hier nu al zes jaren’.

‘Else was hier zes jaren als kind, zegt Tula streng en preciserend. Else staat op het punt vrouw te worden. Zij had het eerder kunnen zijn, want zij is bijna veertien jaar. Maar nu kan het niet lang meer duren’.

Gideon heeft zich zwakkelijk in de armstoel geschoven. Lijkbleek steekt zijn gelaat af tegen de zwarte leuning, het lijkt vreselijk op het gelaat van de poolse dichter Slowacki.

‘En durf je, vraagt Tula, daar iets op af te dingen? Als ik geen hoogstaande vrouw was, zou ik ooit hier gekomen zijn? Ik verpleeg, ik vertroetel je wrakke lichaam; waarom?... omdat ik alleen verlangen heb naar je geest. Minder dan wie ook, Gideon, heb jij het recht aan mij te twijfelen. Want antwoord: als ik géén hoogstaande vrouw was, wat zou je mij kunnen geven, Gideon? wat zou je mij, in ruil voor al mijn toewijding, kunnen geven?’

 

De bleke man had niet kunnen antwoorden. Die avond schreef Tula in haar dagboek:

Ik heb hem tot zwijgen gebracht, ik vals, in-slecht wezen!

[p. 403]

Hoe heb ik zo tot hem durven spreken? Ik, die maar één verlangen ken, één dorst! ik, die alleen maar hunker naar zijn laatste krachten! Zacht in hun oordeel waren de wijzen, die ons, vrouwen, met slangen hebben vergeleken. Maar ook de slang kent smarten, en als het waar is dat smarten veredelen... Beklagenswaardige vrouw toch! hoe vaak gedwongen zich te hullen in de mantel der schijnheiligheid! Mijn harnas is mijn hoogstaandheid. Sterk sta ik in mijn hoogstaandheid. En binnenin... O wormen! o verrotting! o put van schande! Ik verlang naar Gideon als een deerne, ik ben van zinnen omdat hij mij niet geven kan wat men geeft aan een deerne. Als ik terugdenk aan onze eerste ontmoeting, aan de boot, aan de zee, aan de zeelucht, aan mijn zotte weerstand, aan zijn plotselinge omslaan, zijn geloof, zijn eerbied... O, arme Tula! arme Tula! En nu sta ik hier, machtelozer dan ooit in dezelfde rol, in hetzelfde harnas, en een kind dat vrouw gaat worden, en dat hem begeert - ja dat hem begeert! ontvangt misschien eerlang zijn laatste krachten. O, het zou mijn dood zijn, maar ook de welverdiende straf voor al mijn schijnheiligheid en lafheid! Ik teken deze regelen,

 

Tula de hoogstaande.

 

Week zijn Tula's armen om Else's schouders. Het meisje voelt weerzin tegen Tula's armen. Maar weker nog is Tula's stem in haar oren, en Tula's stem zegt woorden, en woorden vervoeren gedachten.

‘Droom, Else, zegt nu de stem. Ik ben niet lief voor je geweest, want eens komt de tijd waarin men niet meer kàn dromen. Ach, droom nu maar over wat je wilt, en laat je handwerkje rusten. Ik zal je niet meer storen, kindje’.

Else slaat weer de ogen op onder de bijna witte wenkbrauwen. Donker en mooi hangt Tula's hoofd boven het hare. ‘Waarom, zegt ze, ben je zo vriendelijk voor me, Tula? Ik heb het niet verdiend. Is het om mij te doen begrijpen wat een hoogstaande vrouw is? Ik begin het nu te begrijpen. Maar zeg mij toch, Tula, of ik niets voor je doen kan’.

[p. 404]

‘Neen meisje, droom, zegt de donkere Tula. Misschien zou je later... als je wilt, als je mij meer vertrouwt... van je dromen kunnen vertellen’.

‘Neen, nu dadelijk, zegt het meisje. Ik droom dikwijls over jou, Tula, en ook over Gideon; meer over Gideon dan over jou, zegt ze zachter; en dikwijls over het geheim dat er moet bestaan tussen Gideon en jou, en dat maakt dat jullie elkaar met halve woorden verstaan. Misschien was ik afgunstig op je, Tula, want Gideon is altijd goed en mooi in mijn dromen, maar jou zie ik niet altijd goed en mooi’.

‘Kind, zwijg, fluistert Tula en kust haar, Gideon zou je kunnen horen’.

Maar Gideon heeft aan de deur staan luisteren.

 

Gideon's dagboek:

Mijn moedeloosheid tussen deze twee vrouwen. Ik voel mij minderwaardig in Tula's ogen en tegenover Else's reinheid. Te bedenken dat een uitgeput man zich anders verhoudt tegenover iedere vrouw dan een man in volle kracht; maar wat is zelfs van mijn verbeeldingskracht overgebleven?

Heilig verleden, waarin de aanwezigheid van iedere vrouw, eenmaal de grote noodzaak voorbij, mij een gruwel was. Tegenover het troosteloos heden, waarin mijn ziel naar één ding uitgaat: de mogelijkheid mijn laatste krachten te geven.

Deze bezoedelde man wordt bemind. Door een wezen zo rein als weerloos. Hij kan haar niets geven, geestelijk niet omdat hij bezoedeld is, lichamelijk niet omdat hij zozeer bezoedeld is.

Hij wordt bemind door een ander wezen dat hem iedere dag de volle maat doet beseffen van zijn minderwaardigheid. In ruil voor de zelfkennis kan hij nog zijn eerbied geven. In ruil voor haar liefde: niets meer. (Voor de redenen, zie boven.)

Deze man is zo krachteloos ook, dat hij niet verlangen kan voorgoed verlost te zijn van alle vrouwen. Ach, heilige onschuld waarin hij naar de algehele uitputting verlangen kon,

[p. 405]

om, meende hij, tot diè vrijheid te geraken! De krachteloosheid komt zelden alleen.

Tula, Else, ik kan u niet verfoeien. Ik kan u ook niets geven. Ik heb misschien nog enige krachten. Maar ik ben te bezoedeld om ze aan iemand anders dan aan Matilde te geven.

 

Want er is een vierde ziel in nood, die luistert naar de naam Matilde. Een meisje van plezier (Tula schrijft ‘deerne’) dat met een vriendin samenwoont.

Zij zegt tot die vriendin: ‘Spreek mij niet van de sterken. Noem mij hun namen niet, want ik kan toch niet aan ze denken. Niets weegt voor mij op tegen de rijkdom door een man te worden bemind die uitgeput is, die geen ander ièts meer geven kan, maar die bij mij zijn laatste krachten terugvindt. En geen drama is grootser dan dat van deze man, die het zo moeilijk gevondene weer weggeeft, die het door mij teruggevondene mij teruggeeft. En geen heerlijkheid is gruwelijker dan de mijne, wanneer ik mij voel: niet de moordenares van die man, maar het middel tot zijn vertraagde zelfmoord’.

De vriendin zwijgt. (Wat zij had kunnen tegenwerpen zou trouwens weinig betekend hebben.)

Matilde vervolgt: ‘Mijn ziel is in nood, mijn ziel snakt naar die man. Bleek en mager woont hij, ver hiervandaan, tussen twee vrouwen. Maar ik weet dat hij tot mij terug zal keren zolang de mogelijkheid hem overblijft één kracht terug te vinden en weg te geven’.

Zij spreekt en het bleke gelaat van Gideon vertoont zich in de lijst van het raam.

 

Maar Matilde houdt geen dagboek. Daarom kijkt men hier weer in het dagboek van Else.

Hoe vreselijk zal deze dag zijn geweest en hoe groot onze ontroering! Gideon is in zijn ziekte opgestaan en heeft onze woning verlaten. Tula is hem wild van verontwaardiging tot in mijn kamer komen zoeken. Zijn bed was niet beslapen.

Wild heeft Tula op mijn bed gesnikt, niet de armen om mij

[p. 406]

heen. Ik heb niet haar meegesnikt, maar haar armen zijn mij nu vertrouwder. Zo mooi is Tula ook in haar smart, en zo edel, dat ik mij afvraag hoe ik eens in onbegrijpen kon verkeren tegenover haar titel van hoogstaande vrouw. Nooit zal ik die titel meer horen zonder aan Tula te denken.

En toch, verward en van zinnen door haar verdriet scheen vandaag Tula. Toen ik haar vroeg: ‘Hoe is hij in zijn ziekte zover kunnen gaan?’ heeft zij uitgeschreeuwd: ‘Hij is niet ziek!’ Een ogenblik later: ‘Gierigaard! gierigaard!’ Een ogenblik later: ‘Verspiller! verspiller!’

Hoe had ik haar kunnen troosten? Ik had het zo gaarne gewild. Mijn snikken scheen haar nog meer op te winden. Eens drukte zij mij vast tegen zich aan en zei: ‘Maar God weet wat hij door dit onheil jou bespaart, Else’.

De ganse dag is Gideon uitgebleven. Hier moet ik mijzelf bekennen hoezeer ik hem liefheb. Ja, ik heb hem lief, evenzeer als ik hem vereer. Hij is als man wat Tula is als vrouw. Ik heb hem lief, zozeer dat ik van hem alleen zou willen zijn; maar wat zou hij aanvangen met een zo dom klein meisje?

O! en ik beef bij de enkele gedachte dat hij van mij zou kunnen zijn.

 

Laat in de nacht kwam Gideon terug. De nacht is het element der schimmen.

Tula en Else zaten bij het vuur op hem te wachten. Tula's ogen brandden zonder moeite door Gideon's schim, toen deze binnenkwam. Else, wier hoofdje op Tula's schouder rustte, ontwaakte door haar geschreeuwde verwijten.

De schim van Gideon boog het hoofd, boog de rug, boog de knieën. De schim van Gideon knielde en lag toen plat voorover op de vloer. De rechterhand reikte tot aan Tula's schoenen.

Tula trad achteruit, sprakeloos na zoveel verwijten. Haar donkere haren waren los over haar rug gevallen. Toen niets meer in Gideon's schim bewoog, perste zij de lippen opeen en verliet de kamer.

[p. 407]

Else bleef met Gideon's schim alleen, die nog steeds plat voorover lag op de vloer. Zij durfde van de sofa niet opstaan waarop zij met Tula had gezeten. Zij had van Tula's verwijten niets begrepen, maar zij durfde er geen woord aan toevoegen.

Toen Gideon's schim plat voorover bleef liggen op de vloer, bezwijmde zij op de sofa.

 

In haar dagboek schrijft Tula, met zwiepende pen:

O, de zwakkeling! het stumperige meisje! tussen deze twee wezens verspil ik mijn gevoel! Het vernederendste dat ik over mijzelf heb kunnen zeggen, zou niet half vernederend genoeg zijn voor deze twee! Nu liggen zij beiden in hun bedden, hij afgesletener dan een lijk, zij stompzinniger dan een pasgeborene. Dat hij ook haar niets heeft kunnen geven, vermag mij geen troost te zijn; had hij haar gegeven, ik had haar misschien kunnen vermoorden. Terwijl nu, hoe ongelukkig voel ik mij, hoe grenzeloos ongelukkig in dit huis van schande! Had ik de moed slechts mij van mijn harnas te ontdoen. Draagt men een harnas tegenover dergelijke tegenstanders? Had ik de moed slechts voorgoed uit mijn rol te treden. Maar is het een rol? speel ik nog een rol als ik mij vandaag weer de hoogstaande vrouw noem? Neen, o neen! in volle ernst en voor mij zelf kan ik het vandaag hier neerschrijven: als ik geen hoogstaande vrouw was, zou ik hier niet meer zijn.

En dit zij mijn troost, dit, bij gebrek aan het andere!

 

En een week gaat om.

Gideon's ziekte woedt; hij is schim, hij is weerloos, hij is gebroken. Tula beijvert zich. Else ligt hoven in haar bedje.

 

Eindelijk, met handen als dorre bladeren, maakt Gideon zich weer meester van zijn dagboek en schrijft:

Nog twee drie maal zo'n poging en het einde is daar! Maar zal ik de kracht nog vinden tot Matilde's woning te gaan? Om daar dan ook te blijven. Mijn arme ziel juicht bij het

[p. 408]

vooruitzicht van het einde, maar moet het worden afgewacht tussen deze twee vrouwen?

Tula is wonderbaar. Neen, een vrouw, geheel van deze wereld, handelt zo niet. Hoe heb ik ooit kunnen zeggen dat alle vrouwen even hoog stonden? Dwaas die ik was: o krachteloze en toch cynische dwaas! En de arme kleine Else. Zij heeft niets van dit alles begrepen, maar alles moet haar hebben gekneusd. Ik herleef weer, mijn verachtelijk vlees wint nieuwe levenssappen, en zij ligt als verdoofd in haar bedje boven. Ik heb Tula gesmeekt haar nooit iets te zeggen. Maar Tula heeft niets willen beloven.

Ik begrijp waarom. Als ik er niet meer zijn zal, mag geen duisternis blijven waren tussen haar en Else. Het rein houden van mijn nagedachtenis zou Tula beletten zich van alle schuld schoon te wassen. Else heeft mij in elkaar zien kruimelen onder Tula's woorden.

Toch, Tula mag niets vertellen. Niet voor mij, waardeloze, maar voor Else zelf. De waarheid zou haar gemoed wreder kwetsen dan de leugen. Zover heb ik het gebracht, dat zelfs mijn nagedachtenis de ene of de andere van deze twee reine vrouwen dreigt te bezoedelen. Een kwelling zo folterend, een kwelling zo rein!

En geen mogelijkheid te ontsnappen. Dan in het onbewuste. Maar het onbewuste is een oplossing voor mij alleen.

Toch, kome spoedig het einde!

Hij schrijft en heft het hoofd op. Hij is met zijn dagboek gaan zitten in het licht van het raam en over zijn papier is een schaduw gevallen. Matilde's hoofd verheft zich binnen de omlijsting van het raam.

 

O, ijs in al zijn aderen! Dagboek en inktkoker vallen en hij maakt wijde armbewegingen. Matilde's hoofd glimlacht en wiegelt zacht heen en weer.

Gideon krijgt het venster open. ‘In Godsnaam, zegt hij alleen maar, in Godsnaam’. ‘In de naam van wie het ook zij, zegt: Matilde, kan je mij niet verhinderen bij je bed te staan,

[p. 409]

zo goed als die twee anderen’. ‘Maar wat vrees je dan, Matilde?’ ‘Je sterven’. ‘Ik zweer je dat ik bij je terug zal komen’ . ‘Ik wil niet dat je zonder mij zal sterven’.

De laatste zin dringt in Tula's oren. Presenteerblad en kopje vallen en Tula snelt naar het raam. ‘Wat gebeurt hier? Wie is die vrouw?’ ‘Een vrouw als een andere, een ziel in nood’, zegt Matilde. ‘Gekomen om Gideon te vermoorden!’ ‘Neen, om bij zijn zelfmoord aanwezig te zijn’. ‘Als hij zelfmoord pleegt, is het met uw bijstand!’ ‘Wat zou ik u tegenspreken?’ Aan de binnenkant van het raam verheft zich Tula in haar meest vorstelijke houding. Met uitgestrekte arm zegt zij: ‘Verdwijn van voor mijn ogen, deerne’.

Maar Matilde antwoordt: ‘Het is goed voor u een deerne te zien, want dit gegeven ontbrak u in het probleem van u zelve’.

Gideon springt in zijn zwakte overeind. Te laat, recht achterover is Tula neergevallen. Gideon slaakt zwakke kreten. Matilde wil binnenkomen. Maar Gideon roept: ‘Ga heen, want ik zweer je dat ik niet later dan morgen bij je terug zal zijn. Vrouw, ga! opdat je mijn laatste ogenblikken niet met deze twee zult moeten delen!’

Dan gaat Matilde, schoorvoetend maar zwijgend.

 

Intussen, boven, heeft ook Else haar bedje verlaten en haar dagboek weer opgenomen. Maar kort en raadselachtig is wat zij er nu in heeft geschreven.

Ik ben bevuild. Vuil zijn alle vrouwen! Ik wil dood. Ik ben een man als Gideon niet waardig. Ik durf mijzelf niet meer in de spiegel bekijken. Hoe kan ik verder leven?

Haar hoofd brandt, haar tong is droog, zij wankelt naar het venster en schuift het open; koel is de avond. Zij ziet Matilde heengaan door de avond, maar zij weet niet wie Matilde is en let niet op haar, zozeer is zij vervuld van walging voor zichzelf en alle vrouwen. De kwelling van deze ziel is de reinste.

Klaar en fonkelend als diamanten, zei een perzisch dichter, rust de dauw op de rozeblaadjes. De nacht heeft op struweel

[p. 410]

en bloem een dauwkristal geweend, zei de dichter Perk. Maar soms weent de nacht bloedtranen, die kleven, rood en schrikwekkend, aan de rozeblaadjes.

 

In de ziekenkamer beneden tracht Gideon Tula te verplegen. Maar vergeefs heeft hij gepoogd haar op het bed te dragen. Hij strompelt door de keuken en kan niets vinden. Hij knielt naast de lange gestalte in de donkere japon op de vloer, maar bewegingloos uitgestrekt blijft Tula liggen naast zijn knieën.

Vergeefs wrijft en slaat en kust hij nu haar handen. Eindelijk strompelt hij overeind en waagt zich op de trap naar Else's kamertje. Als hij hijgend tot aan haar deur is gekomen, klopt hij en krijgt geen antwoord. Hij roept: ‘Else... Kindje... Else...’ Een vreemd gerochel is alles wat hij hoort.

Gideon waagt het de kruk aan te vatten. Maar de deur gaat niet helemaal open, wordt door iets zwaars weerhouden. Gideon drukt met al de zwaarte van zijn lichaam: een knap, een bons, en hij zelf valt voorover, dwars over het lichaam van de kleine Else. Verwilderd staat hij op en dwingt zich naar haar te kijken. Haar boezem rijst en daalt, maar haar gezichtje is bloedrood onder de hoogblonde haren, en witte vlekken zijn haar wenkbrauwen. Zij heeft een opgerold hemd om de hals. Gideon begrijpt dat zij zich aan een kram boven de deur moet hebben opgehangen.

Zijn lichaamszwaarte heeft de kram uit de muur gerukt. Tegen het bed staat het vergrote portret van Else's moeder dat aanvankelijk door die kram was opgehouden.

Gideon maakt Else's keel vrij, maar weet niet wat verder te doen. Weer is hij te zwak om het lichaam op het bed te krijgen. Hij strompelt de trap af. Misschien is beneden Tula bijgekomen.

 

Als Gideon beneden de kamer weer ingaat, is de donkere zijden japon van de vloer verdwenen. Hulpeloos dwaalt zijn blik langs de wanden. Tula is heengegaan. Maar op de vensterbank ligt een bekrabbeld papiertje.

[p. 411]

Gideon moet gaan zitten, wil hij het lezen. Eindelijk ontcijfert hij:

Ik kan niet langer blijven. Gideon, die vrouw heeft mij de ogen geopend. Ik sta zonder harnas, ontmaskerd en naakt in mijn schande. Vergeef mij als ik geen hoogstaande vrouw ben geweest, ik heb mijn best gedaan het te lijken.

Wezenloos, met het papier in de hand, strompelt hij naar Tula's kamer. Tula is niet te vinden. Hij kijkt uit alle ramen in de tuin. De tuin ligt leeg in de koele avond. Geen spoor is opengelaten achter de twee ruggen die door de tuin in de avond zijn verdwenen.

De man die op de dichter Slowacki lijkt, gaat op iedere stoel een paar minuten zitten. Ondoenlijk is het zijn tweede tocht naar Else's kamertje te beschrijven; op handen en voeten komt hij er binnen. Het kamertje is leeg en het vergrote portret is weer met kram en al boven de deur gehangen.

Op het punt te bezwijmen, ziet Gideon Else's dagboek. Hij opent het, op de eerste bladzij staat: Voor Gideon. Hij leest alles, hij begrijpt niet alles, maar hij begrijpt haar onwaardeerbare liefde. Op de laatste beschreven bladzij staat:

Gideon, ik ben weggegaan om mij aan een verklaring te onttrekken. Als ik je zeggen moest waarom ik mij heb opgehangen, zou ik het van schaamte besterven. En je zou mij toch niet hebben begrepen, Gideon, jij, zo groot en edel. Ik had je alles willen geven, maar alles bleek niets te zijn. Doe dus geen moeite mij terug te vinden, maar denk af en toe aan de arme kleine Else.

Drie zielen en drie ruggen zijn in de avond verdwenen.

 

De volgende morgen, zijn belofte getrouw, en ook omdat hij niets meer had te verliezen, richtte de man die op de dichter Slowacki leek, naar Matilde's woning zijn laatste schreden.

In het dagboek dat hij achterliet, had hij, op zijn beurt, geschreven:

Hoe reiner de vrouwen, hoe dodelijker haar geuren. Mijn

[p. 412]

ziel maakt zich los uit twee bouquetten. Moge mijn ziel in eenvoud ondergaan.

Vaarwel, Tula en Else, die ik niet heb begrepen. De raderen van onze kwellingen grepen niet in elkaar. Maar reinheid was de oorzaak van iedere afzonderlijke kwelling.

Er was een tijd, waarin de sterke man naar uitputting verlangde. Maar als de uitputting daar is, is de sterke man de uitgeputte man. En de uitgeputte man denkt anders dan de sterke man.

Vaarwel, Tula en Else, wie ik niets heb kunnen geven. Sterker dan uw reinheid waren wellicht uw verlangens. Maar ook de raderen van onze verlangens konden niet meer grijpen in elkaar.

Dwaas was de man die zich wilde losmaken uit de onreinheid der vrouwen. De dag waarop hij dat doel bereikte, moest hij vervallen in haar reinheid. O dwaze, vooruit verlorene man!

Vaarwel, Tula en Else, wie ik niets meer heb te zeggen. Wellicht, na mijn dood, zult gij deze bladzijden lezen. Ik heb ze u gewijd, maar toch, vergis u niet in de gevolgtrekkingen die gij dan zult maken.

 

En nog een week gaat om.

In Matilde's armen is Gideon versmolten. Matilde heeft met haar vriendin hem afgelegd, en een marmeren hartje aan zijn tombe gehangen.

In het verlaten huis zijn twee zielen teruggekeerd. Tegelijkertijd binnenkomend, ieder door een andere deur, want alle deuren stonden open, hebben Tula en Else elkaar door de lege kamer aangestaard, toen toegelachen. Hand in hand hebben zij het huis doorzocht en Gideon's dagboek gevonden.

Wang tegen wang hebben zij het gelezen. Toen zij het uit hadden, sloegen zij de armen om elkaar, en drukten zich tegen elkaar, en kusten elkaar. Als Gideon daar geweest was, had hij het begrepen?

Juli '27