[p. 387]

Nameno's terugkeer

Nameno dus had God niet gevonden.

Zoals gezegd: hij had de Vader gezocht. Sommigen beweren dat hij de Godheid vond, maar dit zijn haarklovers die ons niet interesseren.

Nameno had de Vader niet gevonden, naar, meende hij, van zijn Genie zich ontdaan.

Hij had vijf jaar lang op sandalen gelopen. Soms, als kleine troost op zijn vruchteloze zwerftochten, zat hij neer aan de kant van de weg en genoot van de bijzonderheid dat zijn tenen, zoveel meer vereelt en stoffiger nu, zoveel welriekender ook waren geworden.

‘Ik schijn het grote niet waard te zijn, dacht hij, en toch versmaad ik niet het kleine’.

 

Maar opééns, daar verwierp hij zijn pij, zijn sandalen; hij kocht een herenkostuum in modekleur, waarin hij de terugtocht aanving; te voet, want nu was het lopen hem een gewoonte; naar het vaderland, door het stof op de wegen; en het was hem een genot de vorm van zijn nieuwe schoenen te zien in de witte laag die ze overdekte.

Te voet eerst, maar voor de tweede helft van de reis nam hij de trein, hoezeer hij zich ook daarover verwonderde. Toen hij zijn kaartje moest nemen, gaf hij zijn geboorteplaats op als eindpunt, omdat hij tot op dat ogenblik over geen bepaalde plaats had nagedacht.

Toen hij in de trein zat, dacht hij bijna uitsluitend over één ding na: de dood. Het was de grote opbrengst geweest en het enige gezelschap van zijn zwerftochten. Een mens zonder doel

[p. 388]

kauwt op de dood. Toen hij in zijn geboorteplaats aankwam, schrok hij zich terug in het leven.

‘Hoe vreemd, dacht hij, ik leef weer’. Hij keerde zich om naar het station achter hem: het was avond en de klok wees half elf. Hij liep een hotel binnen en hij wist wat hij vóór half elf de volgende morgen zou hebben gedaan.

 

Er was maar één huis in de stad. Toen hij voor de deur stond, zag hij die open.

Hij zag niet dat er een melkwagen naast stond; als in een droom liep hij binnen. Een man met een pet liep langs hem heen naar buiten, een klok tikte in de vestibule en wees kwart over tien, een vrouw in het zwart maar met een wit schort vroeg hem wat hij verlangde.

‘Ik ben mijnheer Nameno, zei hij, ik zou mejuffrouw Musa willen spreken.’

‘Mejuffrouw Musa?’ zei de vrouw, keek hem doordringend aan en ging verder naar binnen. Er was een geluid van stemmen en een lach; toen kwam de vrouw terug en zei: ‘Neemt u mij niet kwalijk, mejuffrouw Musa, ziet u, is mevrouw Leonard geworden. Maar wilt u mij volgen?’

Nameno begreep dat hij die vrouw nooit eerder had gezien. Maar hij liep een trap op die hij kende. Hij kwam voor een deurtje dat hem een beetje verschrikte. Maar de vrouw deed het hardhandig open en zei: ‘Gaat u zitten’. Ze zei het ook veel te hard.

Nameno gehoorzaamde. ‘De dood, dacht hij toen zij weg was; het einde van alles is de dood. Van àlles. De dood is het einde van àlles’.

Door een groot geritsel kwam de stem van Musa.

De stem van Musa zei: ‘Dag Nameno’.

 

‘Dag Musa, zei Nameno. Ik ben het, ik was nog niet dood. Het einde van alles is de dood, maar hij is nog niet gekomen. En jij leeft ook, Musa? Wat doe je en waarom heb je geen glimlach voor me?’

[p. 389]

‘Nameno, zei Musa, je moet mij goed begrijpen. Ik ben mevrouw Leonard. Ik ben ook de moeder van de kinderen van Leonard, want Leonard's kinderen zijn mijn kinderen’.

‘Mevrouw Leonard, zei Nameno, ik heb vijf jaren lang God gezocht, de Vader, en hem niet gevonden. Ik ben uit een ver land gekomen, door het stof van de wegen; ik heb één metgezel gehad, de dood. Het was dus niet voor niets dat ik u zei: “De dood is het einde van alles”, maar natuurlijk, u wist de rest niet, dus u kon mij niet begrijpen. U denkt wellicht dat ik nog een genie ben, maar neen, ik heb u met dat zinnetje de sleutel tot mijn gànse zelf gegeven.’

Musa keek om zich heen, want Nameno was opgestaan. Maar hij sprak niet verder. Toen begon Musa zich te verwonderen. ‘Gaat u zitten, zei ze. Bent u gekomen om mij iets te vragen?’

Toen begon Nameno lang na te denken, heel lang zelfs, omdat hij zich er tussendoor verwonderde dat Musa nog steeds niet glimlachte. ‘Welk geheim houdt zij gevangen?’ vroeg hij zich af. En eindelijk, hardop:

‘Ik zou u willen vragen of de dood tussen ons is gekomen.’ Musa scheen langer nog te moeten denken, eer zij antwoordde, dan Nameno. Maar iets gebeurde. De heer Leonard kwam binnen.

 

‘Leonard, zei dus Musa, mijn oude vriend Nameno’.

‘Ha, Nameno!’ riep Leonard. En met veel kracht en warmte kneep hij Nameno's hand. Nameno opende zijn vingers een paar maal en zei: ‘Mijnheer, laat dit de eerste maal zijn en de laatste. Wij zijn geen vrienden van elkaar. U bezit het enige wat ik bezat, en ik heb er nog niets voor in de plaats gekregen. Want de dood, mijnheer, is eigenlijk geen bezit, de dood maakt gewoonweg een einde aan àlles’.

‘Pardon, zei Leonard, dat weet u niet. Ik heb gesproken als u, maar ik spreek zo niet meer. Als u wist, mijnheer, hoèzeer, door de twijfel heen beschouwd, het zijn gelijkt op het nietzijn! Nièts! heb ik ook uitgeroepen, nièts! Stel u voor: zwart-

[p. 390]

heid, leegte, onbewustzijn... Maar zo gemakkelijk doemt daarin op een deur...’

‘Een deur’, zei Nameno.

‘Een deur, mijnheer, een poort, en onze hand strekt er zich naar uit, en onze knoken vallen er op neer, en vóór wij het weten, hebben wij geklopt, mijnheer, zijn wij aan het kloppen!’

‘Zijn wij aan het kloppen’, zei wederom Nameno.

‘En als wij kloppen, gaan wij hàrder kloppen. En als wij héél hard kloppen, en kloppen... nu, gaat u zelf maar na, mijnheer, is er dan nog van een niet-zijn sprake? Wij wéten niet; goed; wij zijn twijfelaars; maar onze twijfel zelf voert ons in het leven. Wij blijven staan voor de deur, en al zou nooit iemand opendoen, zolang die deur bestaat, zolang die deur voor ons bestaat, zijn wij gered, mijnheer! heeft onze twijfel ons gered, zijn wij door onze twijfel behouden, ik bedoel: in het leven gehouden.’

‘Musa, zei Nameno, voordat ik ga, zeg mij nog of de dood misschien tussen ons is gekomen’.

‘Zolang men klopt op een deur, mijnheer, zei Leonard, is men niet dood, heeft men de dood overwonnen’.

‘Musa, zei Nameno, voordat ik ga, zou ik je willen zien glimlachen. Het is een van de weinige dingen die je mij nog kunt geven, die mevrouw Leonard mij geven kan’.

Maar Musa, even strak, antwoordde: ‘Het is beter nu te gaan, Nameno. Ik weet niet wat je bedoelt met de dood, en ook Leonard schijnt je niet te begrijpen. Je doet misschien beter ons niet meer te bezoeken’.

‘Je bent een sterke vrouw, Musa, zei Nameno, maar zolang je mij niet begrijpt is alles niet verloren. Ik ga. En je hebt mij toch iets gegeven. Toen ik hier kwam, was ik alleen vervuld van de dood; nu heb ik weer een doel. Ik wil in deze zelfde straat wonen, Musa, en als je weggaat, je volgen, en overal waar je je vestigt, wonen in dezelfde straat. Dat wil ik doen, tot aan de komst van de dood. In ieder geval, tot ziens dus’.

Hij kuste haar op de nagels en maakte voor Leonard een kleine buiging. ‘En u, mijnheer de twijfelaar, zei hij, moge de

[p. 391]

dood u spoedig van uw zelfbedriegerijtjes afhelpen. Het is te dwaas dat u, in dit éne korte leven, op uw manier geniet van wat mijn genot zou kunnen zijn’.

 

Het liep Nameno mee: pal tegenover Musa's huis vond hij kamers.

En aldus werd de dagverdeling van Nameno:

's Morgens laat opstaan: de Leonards gingen veel naar het theater. De rest van de morgen doorbrengen met een compleet, verzorgd, gevoèld toilet.

Om 2 uur, als de restaurants leeg zijn, eten.

Tussen 3 en 5 aan het venster zitten en naar de voorbijgangers kijken. De vrouw met het witte schort zag hij gedurig. Leonard kwam en ging in een automobiel, soms vergezeld door Musa. Hij zag Leonard vier keren tegen Musa eens. Iedere dag, om 5 uur, kwamen bezoekers voor de overkant; dan ging Nameno van zijn venster weg.

's Zondags zag hij Musa met de kinderen, de jongste van de drie zat in een wagentje. De andere dagen zag hij ze niet, omdat hij nog sliep wanneer zij hun wandeling deden.

Nooit liep hij Musa achterna, wanneer zij wandelde met haar kinderen. Wel zag Musa hem aan het venster zitten.

Nameno bepaalde zich tot dat éne: in de zelfde straat te wonen.

's Avonds sloot hij het venster en maakte een wandeling van een uur. Dan was het half 8 geworden en ging hij weer in een restaurant.

Om half 9 was hij terug en zag hij meestal de automobiel met Musa en Leonard uitrijden: ‘gemiddeld viermaal in de week naar een soirée, giste Nameno, en tweemaal naar een theater’. Van 9 tot 12 dacht hij over de dood. Hij had besloten niet eerder te slapen, omdat hij anders niet laat genoeg zou opstaan.

 

De eerste maand van dit nieuwe leven zei Musa tot Leonard: ‘Hij doet mij lachen’.

‘De man is ongelukkig, zei Leonard. Hij is verloren in dit en

[p. 392]

misschien wel in het volgend bestaan. Hoe kan men God zoeken en komen tot zó'n niet-zijn? Ik zou hem willen helpen, maar hoe? Je hebt gehoord hoe hij mij heeft toegesproken’.

‘Ach, zei Musa, Nameno is een beetje gek. Ik heb het eerder gezegd, toen hij het misschien minder was dan nu. Jij bidt niet, Leonard, daarom denk je niets voor hem te kunnen doen. Maar ik wil voor hem bidden. En dat is alles wat ik voor hem doen kan’.

 

De tweede maand zei Musa:

‘Het is krankzinnig dat hij iedere dag hetzelfde doet. Begrijp jij zoiets? Hoe leeft hij? Hoe kan iemand er toe komen zo'n leven te leiden? Als ik hem voor zijn venster zie zitten, heb ik soms lust hem uit te schelden. Kan jij niet eens naar hem toegaan, Leonard, en hem overtuigen dat hij zijn tijd verknoeit? Je moet hem erop wijzen, dat hij zo jong niet meer is, dat wij elkaar hebben en onze kinderen, maar dat hij...’

Leonard viel haar in de rede.

‘Het is nutteloos te beproeven met hem te spreken. Hij gelooft in de dood, zijn hersens zijn reeds een prooi van de dood. Om de dood uit zijn hersens te drijven, zou jij je in de plaats moeten stellen, want als hij niet aan de dood denkt, denkt hij aan jou.’

‘O, Leonard! zei Musa, hoe kan je je vrouw zo iets voorstellen?’

 

De derde maand zei Musa:

‘Leonard, ik eis van je dat je naar hem toegaat. Je bent mijn man om mij te verdedigen. Ik kan zijn aanwezigheid aan de overkant niet meer verdragen! Je moet hem vragen weg te gaan en als hij dat niet wil, hem ertoe verplichten.’

‘Maar hoe? zei Leonard. Spreken helpt niet, want de dood die meester over hem is, verdedigt hem tegen mijn woorden. En wat zou ik anders kunnen doen dan spreken? Ik ben een hooggeacht man in onze stad, dat weet je, Musa. Ik kan mijn reputatie en al mijn betrekkingen niet voor één ontmoeting

[p. 393]

met Nameno op het spel zetten. Als je even nadenkt, zal je mij gelijk geven’.

‘O God! zei Musa, waarom kan ik niet zelf gaan? Dat een getrouwde vrouw zo onbeschermd kan zijn! Die Nameno is een ellendeling en die Leonard een sukkel, begin ik te vrezen’.

 

De vierde maand kwam. Op een Zondag in de vierde maand ontmoette Musa, op wandeling met haar kinderen, voor het eerst weer en onverwachts Nameno.

Zij greep het kind dat in haar wagen zat en hield het hem onder de neus. ‘Kijk! riep ze, mijn en Leonard's kind! Kijk hoe het Leonard's vorm heeft aangenomen in mijn bloed! Kijk hier ook! hebben deze twee andere niet Leonard's ogen? Wat wil je dan nog méér, man, en waarom woon je in mijn straat?’

Nameno nam het kind uit haar handen en plaatste het in de wagen terug.

‘Musa, zei hij plechtig, al zou ik al je kinderen mogen opeten, ik zou ze geen gedachte gunnen, ik zou ze niet zien. Maar om jou te zien - zolang je beeld het enige is wat je mij geven kan - dààrom woon ik in je straat. Alleen de dood maakt een einde aan alles; tot dàn zal je mij zien wonen in je straat. En duurde het honderd jaar, en kreeg je nog honderd kinderen, ik zou jou alleen zien en niet je honderd-en-drie kinderen’.

Toen begon Musa te kermen.

‘O God, Nameno, zei ze, maar dat kàn toch niet? Doe mij een middel aan de hand om mij tegen jou te beschermen! Ik heb het Leonard gevraagd, maar hij zegt dat hij niets op je vermag’.

‘En bij de dood, zei Nameno, hij heeft waarheid gesproken. Maar ik zal je het enige middel aan de hand doen. Je moet erin slagen mij niet te zien’.

Hij groette diep en ging, met wijde schreden.

 

Enige dagen later kwam Leonard bij Nameno.

Zodra de deur achter hem gesloten was, begon hij te schreeuwen. Hij noemde Nameno met zestien onterende namen. Hij

[p. 394]

sloeg met een stok op de meubels. Hij herhaalde vier-en-veertig maal dat het uit moest zijn.

‘Mijnheer, zei Nameno met een glimlach, het kloppen op uw poort heeft u niet zoveel geleerd als mij het zoeken naar God. Toen ik uw ontmoedigend gepraat voor het eerst aanhoorde, wist ik dat u uw tijd doorbracht met het vergulden van de pilletjes die u anders niet durfde slikken. Dat is op zichzelf niet dom, maar u verwart uw eigen verguldsel met de pilletjes’.

Leonard gaf Nameno acht nieuwe onterende namen eer hij vroeg: ‘Vanwaar komen die pilletjes?’

‘Mijnheer, van God’, zei Nameno. En hij liet er op volgen: ‘Ik kies mijn termen naar uw intelligentie’.

Leonard sloeg weer met zijn stok op de meubels.

‘Luister, eindigde hij, als ik je vandaag spaar, heb je dat te danken aan het feit dat ik een hooggeacht man ben in deze stad. Maar over een maand zou ik het kunnen vergeten. Pak je koffers vóór die tijd, raad ik je, want over een maand zie je mij hier terug!’

 

De volgende maand ontving Nameno een schrijven van Musa.

Pas op, Nameno, Leonard wil iedere dag naar je toe. Iedere dag heb ik moeite hem te weerhouden. Spaar ons allen! Vertrek en geef het leven terug aan je oude vriendin Musa.

Nameno antwoordde:

Waarom wil het je niet lukken mij niet te zien? Als ik je kwel, is het omdat je mij ziet, en zolang je mij ziet, is de dood niet tussen ons gekomen.

 

De volgende dag ratelde een stok op zijn deur.

Nameno deed open, Leonard wierp zich binnen.

‘Doe de deur dicht! zei hij, ik heb je gezegd dat ik een hooggeacht man was, en als je de deur openlaat kan ik dat niet vergeten’.

Nameno deed de deur dicht. Terwijl hij dit deed, keerde hij Leonard de rug toe, en hij vroeg, zonder om te zien:

[p. 395]

‘Heeft Musa je gezonden?’

‘Hoe weet je dat?’ zei Leonard.

‘Luister, zei Nameno, jij kunt mij niet vermoorden. Iemand als jij is een slachtoffer en nooit een handlanger van de dood. Trek je schoenen uit en laat je tenen zien, ik ben ervan overtuigd dat ze vergroeid zijn en onaangenaam ruiken. Je weet niet wat het is je voeten te dompelen in het witte stof van de wegen, naar de Vader te zoeken en hem niet te vinden, de pillen te slikken zonder ze te vergulden, de dood te vinden en van hem een vriend te maken, van de dood te horen: “Geef mij niet àl je tijd, zolang ik je niet kom halen, leeft in het leven”’.

‘Nonsenspraat! zei Leonard. Simplistische filosofie van arme mensen. Je zegt het zelf, je kon niet beter vinden’.

‘De laatste vondsten, zei Nameno, zijn simplistisch. De eerste ook, dat moet ik toegeven. Maar jij scharrelt ergens rond in het midden. Ga naar Musa terug en zeg haar dat ze mijn brief uit het hoofd leert’.

Hij deed de deur open. Leonard ging en liet zijn stok achter zich aan slepen over de treden.

 

Een half jaar woonde nu Nameno tegenover het huis van Leonard en Musa.

En dit feit is het optekenen waard: Nameno was dik, en Leonard en Musa waren mager geworden.

 

Toen zei op een morgen Musa tot Leonard:

‘Ik heb besloten vandaag te vertrekken. Ik heb gezien dat je mij niet weet te beschermen. Ik laat je mijn kinderen achter, en Nameno hoeft dit niet te weten, maar in werkelijkheid heeft hij alles veroorzaakt. Als ik nu aan Nameno denk, kan ik mij niet meer voorstellen dat hij gek was. Het is onmogelijk dat een gek zoveel sterker zou zijn dan een hooggeacht burger.’

Leonard meesmuilde maar zei niets, Musa begon haar koffers te pakken. Maar zij kwam niet klaar vóór de middag. Toen zij weg zou gaan, hield Leonard haar tegen.

[p. 396]

‘Je bent niet verstandig, zei hij. Bedenk dat Nameno om dit uur aan zijn venster zit; hij zou je kunnen zien en nareizen. Laat ons vanavond als gewoonlijk naar het theater gaan en dan niet meer slapen, zodat je vóór het krieken van de dag een trein kunt nemen. Zo win je minstens veertien uur’.

Musa gaf zich gewonnen.

‘Het is verwonderlijk, zei ze, hoe een hooggeacht man het geniale nadert zodra het er op aankomt een botsing te vermijden’.

‘Je doet mij onrecht’, zei Leonard klagend. Maar, werktuiglijk, wreef hij zich in de handen.

 

Die avond zat Musa tot aan de eerste pauze naast hem in het theater.

Toen gaf zij voor zich te moeten verwijderen en gedurende de tweede akte bleef de stoel naast Leonard leeg. Leonard zocht in de vestiaire en vernam dat zij haar mantel had opgehaald.

Zijn automobiel stond buiten, maar de chauffeur had mevrouw niet gezien. Hij liet zich naar huis rijden: mevrouw was niet vóór mijnheer verschenen.

Leonard maakte zijn kinderen wakker door zijn noodgeschrei.

 

Toen hij uitgehuild was, begaf hij zich naar Nameno's kamers. Musa zat bij Nameno.

Zij zat op zijn heel, doch geheel gekleed, zij had zelfs haar mantel niet uitgedaan. Nameno had geen kreukje in zijn pak, het raam stond open en hij stond voor het raam.

‘Hier is de hooggeachte twijfelaar’, zei hij, toen Leonard binnenkwam.

‘O, Musa! riep Leonard, die opnieuw begon te wenen. O, Musa! wat betekent dit alles dan toch?’

Musa haalde de schouders op, maar Leonard zag het niet goed door zijn tranen.

‘Musa is bij mij gekomen, zei Nameno, om mij mee te delen dat zij morgen denkt te vertrekken. Zij weet zelf niet waarom zij dat heeft gedaan. Maar ik zal het u beiden zeggen. Uw

[p. 397]

voorzichtigheid, mijnheer, ten opzichte van mij, en aan de andere kant van uw eigen hooggeachtheid, is haar onverdragelijker geworden dan mijn hier wonen. De grote slimheid van uw laatste goede raad heeft haar tot wanhoop gedreven. Zij heeft het opeens onbillijk gevonden dat, door ùw voorzichtige slimheid, ik onwetend zou zijn gebleven van haar vertrek. En daar zij u ditmaal niet kon zenden, is zij mij zelf komen inlichten’.

‘Nu hoor je 't, Musa, zei Leonard, hij is helemaal gek!’

‘Nameno heeft gesproken als een orakel’, zei Musa.

‘Wat! riep Leonard, is hij nu een orakel? Een man die alleen aan de dood gelooft! Musa, waarom beledig je mij met zulke woorden?’

‘Helaas, zei Musa, ik voel mij nog niet sterk genoeg om je met daden te beledigen’.

Toen begon Leonard hevig te rillen.

En Nameno sprak:

‘Neem hem onder de arm, Musa, en breng hem weer thuis. Geef je vannacht aan hem tot het uiterste: hij is immers je man en geheel overstuur; bewijs hem dat je nog van hem bent en van hem alleen, dan zal je ook morgen niet meer vertrekken. Ja, blijf veel bij hem, laat hem veel praten (“als ik vroeger”, schoot hem door het hoofd), vertroetel hem zoveel je kan, zeg hem zoveel mogelijk dat je de moeder bent van zijn kinderen, en andere dingen van dezelfde waarde.’

Hij geleidde hen naar de deur: Musa en Leonard stapten gearmd naar buiten.

‘En kom terug als je je sterk genoeg voelt om hem met daden te beledigen.’

 

Op zo korte afstand van de overwinning, begon Nameno smartelijk te peinzen.

‘O, dood, ik zal weldra uw gezelschap ontberen. Ik heb uw raad opgevolgd, ik ben deze strijd begonnen voor een kort geluk, dat nu is binnen het bereik van mijn handen. Binnen weinige dagen misschien vervult dit geluk heel mijn verder

[p. 398]

leven. En nu, dood, valt het mij zwaar zo lang van u te scheiden. Is zonneschijn meer waard dan uw vredig gefluister, uw vredig gefluister van een durende vrede? Ik zie de vorm vóór mij van mijn geluk. Glanzende, zachte haren, fluwelen, diepe ogen, glooiende, weelderige schouders. Het is zo omlijnd, zo bepaald, zo reëel. Mijn arme denken dat te kort schoot om de Vader te vinden, dat zelfs geen poort in de duisternis zag, dat tot ù alleen kon reiken, dood, mijn arme denken voelt zich verlaten. Het was zo gewoon zich met u te onderhouden, te luisteren naar uw wazige verhalen...’

En Nameno eindigde met aan het venster te kreunen, alsof Leonard en Musa niet aan de overkant woonden.

 

De ontknoping dus naderde.

Omstreeks het midden van de volgende week, in het kleurige licht van de laatste zon, zag Nameno Musa buiten komen.

Hij wist waar zij heen ging: hij liep haar tegemoet.

Zij waren op straat tussen de twee huizen, zij hadden in hun ontroering beiden de deur achter zich opengelaten. Zij liepen zwijgend en regelrecht in de richting van elkaars ogen.

Nameno plaatste zijn handen op haar schouders en zij verborg haar gelaat tegen de revers van zijn jas. Maar toen hij haar mee wilde voeren, bleef zij staan.

‘Wat is het? vroeg Nameno. De kinderen?’

‘Neen, Leonard zelf, zei Musa. Ik heb een briefje voor hem achtergelaten, in de hoop dat hij het dadelijk zou vinden. Misschien komt hij nog. Begrijp je, ik heb hem de kans willen geven zich nog te ontdoen van zijn hooggeachtheid.’

‘Ik begrijp het’, zei Nameno. Op hetzelfde ogenblik snelde Leonard naar buiten.

Nameno liet Musa los en Musa ging enige schreden op zij. Leonard's haren stonden in de lucht en hij blikkertandde. Hij had ook weer zijn stok in de hand. Hij schreeuwde: ‘Nù heb ik het vergeten!’ en wierp zich op Nameno. Het was een onrustig moment. Musa moest op haar lippen bijten om niet te gillen en de aandacht van de buren te trekken.

[p. 399]

Het was onmiskenbaar Leonard's bedoeling zijn stok op het hoofd van Nameno te doen neerkomen. Naaar Nameno had zich, door zijn vele zwerftochten, lenige benen verworven. Hij schopte Leonard tegen de knieschijf en Leonard trok een zo lelijk gezicht dat Musa in lachen uitbarstte.

De stok ratelde over de stenen. Leonard bukte zich om zijn knie te wrijven. Nameno's overwinning was volkomen.

Maar zijn ogen stonden groot van ontzetting. Hij stamelde een groet en zette het op een lopen. Musa, doodsbleek, hielp Leonard weer rechtstaan. Zij begrepen niet, doch één ding was zeker: Nameno liep als iemand die nooit meer terug zou komen.

Zij begrepen niet, doch zakten in elkaars armen. Toen strompelden zij hun eigen huis binnen en sloten zorgvuldig de deur.

 

En Nameno liep... Hij had geen pij meer aangetrokken en geen sandalen, maar zijn voeten gingen weer schuil in het stof van de wegen.

‘Ik heb altijd vermoed dat zij een geheim gevangen hield, dacht hij; er moèst iets anders zijn dan een man en drie kinderen’.

Zijn ogen stonden weer wijd van ontzetting.

‘O, dood, zei hij, klein, listig, nauw merkbaar, maar als altijd doeltreffend, waart gij dan toch tussen ons gekomen! Viel het u moeilijk mij te verliezen? Hebt gij met uw raad mij op de proef willen stellen? Jaloerse vriend, die eens meester zal zijn!’

Want in het ogenblik zelf van zijn overwinning, had hij gezien wat hij nooit meer zou vergeten. In de vijf jaar van zijn afwezigheid en van zijn zoeken naar God, was de wolf in Musa's gebit geslopen. In haar onbedwingbare lach om Leonard's grimas, had Musa te vroeg haar geheim verraden.

Nameno had die lach gedronken als een versmachtende het eerste water. En in die lach stak een blauwe voortand.

Jan. '27