[p. 368]

Een bloempje aan het eind

Een stad aan zee met casino's, kostscholen, hotels. Bennie, een kleine jongeman, loopt op de promenade. - Dus heb ik mijn zusjes in dit internaat gekregen. Bravo! het mag een overwinning heten. Zonder twijfel: het is sterk van mij. Ze zullen de verfijndste taal van de wereld leren spreken, en deze omgeving! Dat heb ik van mijn moeder gedaan gekregen. Hij gaat een casino binnen. In de deur van de speelzaal wordt hij tegengehouden door de fysionomist.

De fysionomist: Pardon, maar hoe oud is u? Bennie: Drie-en-twintig jaar. De fysionomist, glimlachend: Inderdaad? Bennie, glimlachend: Dat verwondert u? Hij laat een paspoort zien. De fysionomist, terugtredend: Inderdaad, u lijkt veel jonger; mijn compliment.

Bennie, de speelzaal binnentredend: Vroeger, wanneer mij iets dergelijks overkwam, werd ik altijd boos. Hoe komt het dat ik nu tevreden ben? Ha, ik weet het: ik heb nu meer te verliezen! Hij staat voor de groene tafel en waagt een fiche, dat hij ziet verdwijnen; waagt nog een fiche, krijgt er negen voor in de plaats; laat alles liggen, ziet alles verdwijnen; heeft dus twee fiches verloren. En nu ga ik weg, omdat ik niet bot genoeg ben om een emotie te willen voortzetten. Er is ook van geen vergroting sprake: ik zou met dezèlfde gevoelens twintig fiches verliezen, tweehonderd misschien. Tweeduizend? niet meer. Maar als ik milliardair was, zou het tweehonderdduizend, twee millioen zijn geweest. Ik ben blij dat ik, die er uitzie als vijftien, dit weet. Hij wandelt naar zijn hotel terug.

 

De hall van Bennie's hotel. Men geeft hem een brief. Hij leest. Aranka, in de dertig, groezelig, vermoeid, maar met

[p. 369]

kortgeknipt rood haar, komt bij hem staan. Bennie leest hardop: ‘Met kerstfeest, naast Fritz en zijn teerbeminde, bekroop mij opeens de onheilige lust iets te vernielen, ik zou niet hebben kunnen zeggen wat. Diezelfde dag stelde een vriendin mij haar broer voor, drie-en-twintig, als jij, groot reiziger, als jij, maar hier houdt alle vergelijking op, want deze jongeman bekijkt het leven met bijna tragisch-ernstige ogen en schrijft verzen, die hij mij heeft voorgelezen. En terwijl ik naar hem keek, bedacht ik hoe ik van hem zou hebben kunnen houden, als jij mij niet voor iedere pathetische en serieuze liefde onherstelbaar bedorven had’. Wat denkt u van zoiets? Aranka: Zij is nog zeer op u gesteld en denkt u alleen maar jaloers te maken. Bennie: Ik denk er toch anders over... Aranka: Ik zeg u wat ik denk. Bennie: Maar het is waar, u kunt als vrouw allicht beter weten wat in een andere vrouw omgaat. Aranka: Maar zeg mij eens: welke betekenis heeft voor u de vrouw? Bennie: Absoluut geen; werkelijk géén; en let wel dat ik een dergelijke ongevoeligheid bedroevend vind. Aranka: Maar bent u dan soms...? Bennie: Mevrouw, ik ben zelfs in dat opzicht weinig interessant. Aranka: Ja, want het ìs interessant... Zij gaan samen naar buiten.

 

De promenade. Aranka en Bennie zitten op een bank. De zee ziet er uit als een zinken dak. Aranka vraagt: Hoe diep is de zee, zes meter van het strand? Bennie: Dat weet ik niet, mevrouw. Een heer loopt voorbij. Aranka: Wat ben ik begonnen, wat ben ik toch begonnen met hier te komen! Bennie: Zo ver van de uwen die u lief hebben. Aranka: Terwijl het hier is precies als u zei: beleefdheid, en véél onverschilligheid. Weet u, ik durf gerust zeggen dat ik in mijn land zeer verwend werd. Alle mannen hebben er trouwens temperament. Weer loopt dezelfde heer voorbij. Alstublieft, wat is dit voor een heer? Bennie: Mevrouw, hoe zou ik dat weten?

Aranka: Alstublieft, laat ons opstaan. Wat is het koud opeens, ik ga vast zieker worden. Zij wandelen. Als u nagaat dat ik in mijn land nooit alleen sliep. Ach, waarom ben ik zo over-

[p. 370]

gevoelig! Alstublieft, geef mij een goede raad, mijnheer Bénie. Zal ik hier blijven, of mijn reis voortzetten? Ik voel mij zo ongelukkig. Waarom ken ik niemand? Zij hebben de heer ingehaald; hardop: Ik zou zo graag iemand kennen. Natuurlijk kan ik alleen omgaan met mensen die heel chic zijn en heel rijk. Zij zijn hem voorbijgelopen. Die heer had een sprekend gezicht. Hij is zo vierkant en zijn mond is getrokken in de plooi van iemand die bitter geleden heeft. Geleefd, geleden... o, Bénie, waarom voel ik mij zo ongelukkig? Ik ben ook zo moe. De dokter heeft mij uitdrukkelijk gezegd mij niet te vermoeien. Bennie: Want u hebt onlangs een zware operatie ondergaan. Aranka: Ja. O, Bénie, ik zou u zo graag iets heel ernstigs willen zeggen. Bennie: Mevrouw, ik luister. Aranka: Neen, u luistert niet, men kàn met u niet ernstig praten, u bent maar een grappenmaker. Nu ben ik toch wel goed grof geweest, nietwaar? Bennie: Het kan er mee door; wat wilde u zeggen? Aranka: Bénie, ik vraag niet veel van een man. Men vindt elkaar vandaag en verliest elkaar morgen. Maar heus, een man zonder temperament... dat maakt mij bloeddorstig.

Zij zijn voor het casino gekomen en staan stil. Op zijn beurt heeft de heer hen ingehaald. En nu staat ook hij stil om in een kiosk een prentkaart te kopen, nu, staandeweg, schrijft hij er met een vulpen een groet op. Bennie tot Aranka: Ik heb het land aan mensen die niet meer dan de vijf woorden van het goedkopere tarief op een briefkaart kunnen schrijven.

Aranka: Waar gaat hij heen? O, laten wij hem volgen! Zij doen het. De heer is het casino ingelopen, stapt ongestoord door een eerste deur, een deur verder wordt hij tegengehouden. De portier: Seizoenkaart, mijnheer. De heer: Geen seizoenkaart. De portier: Dan moet u een entreebiljet kopen. De heer: Wat kost zo'n biljet? De portier: Niet veel. Vijftig centimes. Aan dàt loket. De heer keert zich om, loopt langs het loket, bij de eerste deur teruggekomen doet hij een grote stap die hem weer buiten brengt in de open lucht, weldra verwijdert hij zich, in de richting vanwaar hij gekomen is.

Bennie, terwijl zij hem volgen: Ik heb vanmorgen twee fiches

[p. 371]

verloren, dat is hetzelfde als veel. Maar de man die niètswaagt, is onbenullig. Aranka: Maar begrijpt u dan niet dat hij niets meer gééft om het spel, er zelfs geen vijftig centimes voor over heeft! Het is niet mogelijk dat een man met zo'n uiterlijk om een andere reden zou zijn teruggestapt. Ik vind hem nu eens zo interessant. De heer is een hotel binnengegaan. Bénie! hij logeert in ons hotel! Ik moet de portier zijn naam vragen. Bennie: Mevrouw, gun de sprekende man het mysterie van zijn opschrift, de man die altijd spreekt, de toch-altijd-sprekende man. Aranka is verdwenen. Ik had haar nooit met haar valiezen moeten helpen. Nooit moeten toestaan mij haar grofheidjes te zeggen. Wanneer zal ze mij onomwonden voorstellen haar bedgenoot te worden? Grappig dat ze nooit het gebrek aan eigen charmes durven veronderstellen. De onaannemelijkste complicaties, nooit dàt. Als ik nog maar plezier kon hebben in haar afwachting, maar helaas!... Ik begin werkelijk heel sterk te worden. Waarom het niet te erkennen? ik heb het nauwelijks gezocht, het is langzaam over mij gekomen. Ik ben ongevoelig geworden, los van de vrouw, bijgevolg sterk. En als bewijs: ik zal haar aan de sprekende man overlaten. Door de domheid van haar vragen heeft ze mij bewezen vrouw van de wereld te zijn. Ik verlang naar een woest eiland.

 

Een woest eiland, waardoor een klein treintje hobbelt. Bennie, in de trein, vervolgt een reeds lange alleenspraak... Alweer een dal. Zonder bos. Zoëven een dal met bossen. En een berg zonder veel bos, maar met wolken. Het is gek dat ik spijt voel, niet omdat ik Aranka, maar omdat ik de sprekende man heb verlaten. Ik weet niet eens hoe hij heet. Ik had kennis met hem moeten maken. Vrij vervelend, dit reisje, vermoeiend ook. Ik had van hem kunnen leren. Dat veronderstel ik tenminste, het is misschien niet waar. Bovendien, als ik van hem had moeten leren, wat zou hij aan mij hebben gehad? Ik heb misschien toch goed gedaan hem ongemoeid te laten. Op dit ogenblik zal hij Aranka hebben veroverd, maar dit kan mij niet schelen. Dit kan mij hoegenaamd niet schelen. Het is

[p. 372]

dom zich voor sterk te houden, maar waarom je ogen voor de waarheid te sluiten? Ik vind het zelf verwonderlijk, zo sterk als ik geworden ben. Alleen, nu ik al negen uur in dit treintje zit, voel ik mij ontevreden. Ik loop zeker te veel leeg; het wordt vervelend als dit eiland. Ik wil zo gauw mogelijk hier vandaan, maar als ik in de wereld terugkom moet ik iets te doen hebben: een negerbediende onderhouden, een zieke ouwedame oppassen. Eigenlijk zou ik dàt moeten hebben, een zieke tante in een rolstoel: haar langs de promenade rijden. En verder Leonie aan mijn zusjes voorstellen, en dit moet mijn moeder ook goedvinden. Maar eerst hier vandaan, dus bij aankomst direct naar een boot informeren, enz.

 

Een boot met bestemming naar de stad van het begin. Dageraad. Op het dek praat Bennie met Charlotte. Zij is ongeveer zestig, groot en gezet, met golvend grijs haar en vuurrode mond. Zij ligt in peignoir op een dekstoel en zegt: Vroeger reisde ik altijd met mijn overleden man. Hij was eigenlijk dokter, maar heeft nooit gepraktizeerd, hij was zo rijk dat hij altijd kon reizen. Ik heb alles geërfd en nu reis ik alleen. Voor één is er natuurlijk dubbel genoeg. En ik vind deze toestand zo heerlijk, dat ik nooit heb willen hertrouwen. Waarom zou ik met iemand delen, nietwaar? En het idee dat men om mijn geld zou kunnen komen! er zijn er trouwens genoeg geweest. Ik heb geregeld bedankt, mijn familie is er nog woedend over. Al mijn tantes zeiden: ‘Waarom vrijwillig alleen blijven, Lotje?’ Ik vind het zó veel prettiger. Mijn vriendinnen wilden dat ik een minnaar zou nemen... Bennie: En u hebt er nooit een gewild? Charlotte: O, nooit. Het is hetzelfde als een man. Wat zou ik een controleur in huis halen? en daarbij komt dan nog de moraal. Ik ben christelijk opgevoed, ik zou gewoon niet kunnen. Daarbij heb ik een gezonde natuur; mijn vriendinnen beweerden soms ‘visbloedig’, maar dat zit nog. Eigenlijk ben ik nooit verliefd geweest dan op mijn overleden man. Als diè terugkwam zou ik weer ja zeggen, maar dat is immers niet mogelijk? Met ieder ander is het: goeie vrienden, maar

[p. 373]

daarmee alles gezegd. Natuurlijk, heb ik soms geen gelijk? Bennie: Natuurlijk. Ik ben amoreel. Wat kan ik er aan doen, ik heb alle gevoel voor moraliteit verloren. Ik heb mijn zusjes op kostschool gebracht, in wat men noemt een slechte omgeving, opdat ze de verfijndste taal van de wereld zullen leren. Dit opent ze mogelijkheden waarvan ze al dan niet gebruik kunnen maken. Ze zijn niet verstoken van vrouwelijk schoon, ze zijn nu vijftien en zestien en heten Magda en Sonia. Als ik nu op deze boot zit, is het omdat ik ze terug wil zien, want ik wens ze spoedig in kennis te brengen met Leonie, een gescheiden vrouw, tot wie ik in zekere verhouding sta. Let wel dat Leonie, afgescheiden van alle moraal, een ontegenzeglijk bewonderenswaardige vrouw is. Dikwijls kan ik niet begrijpen waarom zij zich aan mij heeft toevertrouwd, en - waarom zou ik het u niet zeggen? - eigenlijk meer om mij geeft dan ik om haar. Nog kortgeleden ontving ik van haar een schrijven, waarin zij beproefde mij jaloers te maken. Zij heeft namelijk ook een grote kinderlijkheid in zich. Zegt u mij nu, mevrouw, u die moreel voelt, zou u weigeren kennis met haar te maken? Charlotte: Neen, dat zou dom zijn. Omdat ik kennis met haar maak, hoef ik toch niet te doen als zij? Woontzij ook in...? Bennie: Neen, ver van hier, zo ver dat ik haar soms vergeet. Kijk, wij naderen de kust. Charlotte: Dan moet ik gaan om mij te verkleden. Wat ik zeggen wou, komt u mij eens opzoeken in mijn villa, als u lust hebt? Zij geeft hem een kaartje, trekt haar peignoir bijeen en loopt weg. Bennie heeft duidelijk haar kousen gezien en zegt tot zichzelf: Als ik haar minnaar kon worden? Zij is niet onbegeerlijk, en rijk, en... ik wilde een tante hebben in een rolstoel, maar dit is beter. Als ik mij aan Charlotte wijdde? Maar de slechtheid heeft misschien haar intrede gedaan in mijn hart.

 

Het internaat waarin Bennie's zusjes. Bennie, Magda en Sonia, beiden lief. Zij zeggen: Bennie, ga je nu met ons uit? Bennie: Neen, ik kom alleen vragen hoe jullie het hier vinden. Magda en Sonia: De juffrouwen zijn akelig, maar wij hebben

[p. 374]

al een paar vriendinnen. Magda: Ja, en vooral Evelien, zij is snoezig, gewoon, en zo welopgevoed: Bennie, je moet kennis met haar maken! Sonia: Ja, Evelien moet met ons uit! Bennie: Zou je mij niet vragen of ik dat wel goedvind? Jullie zijn mijn zusjes, maar overigens heb ik niet de minste sympathie voor dametjes van jullie leeftijd. Zeer terecht zei mij eens een vrouw van de wereld: ‘Hoe zou men kunnen weten wat jonge meisjes willen, zij weten het zelf immers nooit, zij hebben nog geen vorm, geen kleur’. Let wel dat ik het jullie volstrekt niet kwalijk neem als jullie niet weten wat jullie willen. Maar ik vind het ook niet charmant. Het interesseert mij eenvoudig niet, ik wil mij ook allerminst de moeite gunnen om te zoeken; dit moeten jullie weer begrijpen. En bovendien, zusjeslief, Magda en Sonia, ik vergis mij misschien, maar ik geloof... ik vermoed, ik voel, dat sedert enige tijd... veel slechtheid in jullie broer is gevaren.

 

De villa van Charlotte. In de salon, Charlotte en Bennie bij een tafel, waarop uitgedronken theekopjes. Lucie, het dienstmeisje, even twintig, slank en hups, komt binnen om op te ruimen. Charlotte spreekt: Het is bij zessen en al helemaal donker. Een vriendin zendt mij vandaag een hongaarse baron, die ieder ogenblik komen kan. Gaat u vooral niet weg: het is een man, schrijft mijn vriendin, die veel ongelukken doorstaan en... veroorzaakt heeft; ik houd niet van zulke mannen. Lucie gaat heen, Bennie ziet haar na. Lucie, denk om de ambersigaretten! Bennie: Mevrouw, hoe meer ik naar u luister... Laat mij het u bekennen, ik ben niet helemaal zonder bedoeling gekomen. Helpt u mij een beetje, mevrouw, ik voel mij zo slecht worden. Eerst meende ik sterk te zijn, nu geloof ik dat mijn sterkte slechtheid moet worden genoemd. Kijk, laat mij u zeggen... Maar neen, zegt ù mij eerst, heel oprecht. Hoe vindt u mij? Stilte. Charlotte beziet Bennie en Bennie zit met neergeslagen ogen. Dan zegt met een glimlach Charlotte: U lijkt wat op mijn overleden man. Bennie staat op. Charlotte, een beetje hakkelend: Ik bedoel, toen hij uw leeftijd had. Zij

[p. 375]

glimlacht weer, hij is bij haar stoel komen staan. Bennie: Mevrouw, glimlacht u zo niet. U hebt zulke witte tanden, ik ben zo gevoelig voor mooie witte tanden. Ik zou kunnen vergeten... Er wordt gebeld. Charlotte gaat om open te doen. Lucie komt met de ambersigaretten en glimlacht als zij Bennie alleen ziet. Het is of Bennie niets beters weet te doen, hij omhelst opeens Lucie. Lucie gaat in verwarring met de ambersigaretten weer af. Charlotte komt binnen, gevolgd door een heer.

Charlotte: Mag ik voorstellen? mijn vriend Bennie, baron Lajos Szmrecsanyi. Bennie: Maar mijnheer, ik ken u. Ik ben u met Aranka nagegaan, op een dag dat u geen entreebiljet voor het casino wilde kopen. U hebt nadien zeker met Aranka kennisgemaakt? Zij was één en al opwinding over uw sprekend uiterlijk. Lajos, zonder te antwoorden, kijkt Bennie strak aan. Charlotte zegt: Maar gaat u zitten. Lajos neemt een stoel, Lucie komt weer binnen met de ambersigaretten. Als zij weggaat, volgt Bennie haar; Charlotte heeft het niet gemerkt, want haar blik verlaat geen oogwenk het gezicht van Lajos.

Bennie is Lucie in de keuken gevolgd. Hij zegt: Ik ben volstrekt niet ingenomen met die sprekende man. En toch, Lucie, laat mij het je bekennen: ik voel mij meer en meer slecht worden. Eerst dacht ik sterk te zijn, vooral nadat Aranka's aanvallen vruchteloos waren gebleven. Een bespottelijk vrouwmens overigens, die Aranka, een vrouw van de wereld: Lucie, ik houd van de gezondheid van het volk! Hij heeft haar handen gevat. Zeg mij eerlijk, Lucie, oprecht, wat je van mij denkt. Lucie: Wat vraagt u mij, mijnheer, u bent niet van mijn stand, het past mij niet mijnheer te zeggen wat ik van hem denk, mevrouw zou mij dat kwalijk nemen en mevrouw is goed voor mij. Bennie: Lucie, ga naar boven en zeg mij wat mevrouw op dit ogenblik doet of zegt. Lucie gaat; Bennie speelt zwijgend met een broodplank. Lucie komt terug en rapporteert: Ik heb mevrouw horen zeggen: ‘Als mijn overleden man terugkwam, zou ik weer ja zeggen maar dat is immers niet mogelijk’. Mevrouw zegt dat dikwijls, soms met tra-

[p. 376]

nen in de ogen. Bennie: Lucie, kom hier. Hij neemt weer haar handen. Lucie, geloof je beter te zijn dan je mevrouw? Lucie: Maar mijnheer, wat vraagt u mij, ik kan u op zoiets toch niet antwoorden, mevrouw is niet van mijn rang, mijnheer zou zelf boos zijn als ik... Bennie heeft haar de mond gesloten met een zoen. O, mijnheer toch. Bennie: Lucie, het is goed, ik zal niet meer vragen. Maar dan moet jij ook raden wat ik wil. Wat wil ik nu, Lucie? Lucie: O, mijnheer.

Bennie staat beurtelings op het ene been en het andere. Dan zegt hij: Kom! Hij trekt Lucie aan de hand de trap op, tot bij de salondeur die op een kier staat. Zij horen zuchten. Bennie kijkt, wordt rood, en duwt Lucie voor de kier. Zij kijkt en wordt nog roder dan Bennie. Zij gaan weer naar de keuken.

Lucie valt op een stoel, Bennie zegt: Nu, Lucie, als je niet beter wilt zijn dan je mevrouw, kan je niet langer weigeren. Hij neemt weer haar handen, Lucie begint krachtig te snikken. Bennie laat haar los, sluit de deur af, en steekt de sleutel in zijn zak. Nu springt Lucie op en schreeuwt: Doe open de deur! Bennie: Toe Lucie, waarvoor zo'n spektakel? Lucie: Doe open de deur! Bennie: Dadelijk, Lucie, als wij oprecht met elkaar gesproken zullen hebben. Lucie: Doe open de deur! Bennie: Ik wil niet dat de sprekende man binnenkomt, en Lucie, ik ben zo'n slecht mens, dat je eerst mij moèt helpen. Lucie: Doe open de deur! Bennie haalt de sleutel uit zijn zak: Kijk Lucie, ik leg hem hier op tafel. Ben je harteloos genoeg om hem op te nemen en de deur open te doen? Lucie neemt de sleutel en werpt de deur wijd open. Bennie keert zich af. Lucie wil weg, maar komt terug en fluistert op bedroefde toon: U hebt mij pijn gedaan, mijnheer Bennie. U houdt mij voor wat ik niet ben, dat doet mij pijn. Bennie neemt weer haar handen en zegt: Ach Lucie, ik ben zo'n slecht mens. Ben je nu boos op me? Lucie zegt: Neen, en gaat. Bennie alleen, na een poos: Nu ben ik er zelfs niet meer zeker van een slecht mens te zijn. O God, en ik heb mijn hoed in de salon gelaten.

[p. 377]

De couchette van een slaapwagon. Bennie rolt zich van de ene zij op de andere: Neen, zéker. Zeker van het tegendeel, zeker zelfs geen slecht mens te zijn. O God, zèlfs geen slecht mens. Ik wil troost. Ik wil troost. Nu ga ik naar Leonie, nu ik dorst naar troost. Deze trein, en morgen bij Leonie. Ik vraag mij af: wie is Leonie? De laatste keer dat ik haar zag: een magere vrouw, met beproefd gelaat, met weelderig zwart haar. Zal zij mij morgen kennen? De sprekende man wilde mij zelfs niet antwoorden. Vond hij mij de moeite niet, want niet sterk, niet slecht, kortom, niet goed genoeg? Eén ding toch bezit ik: mijn grote oprechtheid tegenover mijzelf. Ik heb oprecht gemeend sterk, slecht, daarna niet slecht te zijn. Hij? wie weet of hij zich rekenschap geeft van wat hij is. Hij wilde niet spreken. En ik geloof meer en meer, meer en meer, meer en meer, vàst, dat ik zoveel van hem had kunnen leren. Maar nu ik hem ken begin ik hem te verfoeien. O wee, ons eerste contact door mijn schuld bedorven. Waarom wilde hij zelfs niet met mij spreken? Had hij zo weinig te verliezen? Of zij die de moeite waard zijn, achten zij het nooit de moeite waard iets te verliezen? Want ik bewonder hem. Dit staat ook vast, ik bewonder hem. Ja, ik bewonder hem... Hij slaapt in en snurkt heel zacht.

 

Een salon. Leonie, zes- of zeven-en-twintig, als door Bennie beschreven, in eenvoudig huisgewaad; Bennie, in raglan. Leonie: Waarom opeens in mijn leven teruggekomen? Je was te sterk voor mij. Ik had je afgeschreven. Alles afgeschreven. Je bent te jong, te wreed, te intelligent, te sterk. Ik ben te oud, te dom, te vermoeid, te goed. Het is lang geleden dat ik nog dacht iets voor je te kunnen zijn. Anderen vragen van mij, ook zij krijgen niets, het weinige dat ik had heb jij. Bennie: Maar dat is een vergissing, Leonie liefste, want kijk, ik heb zover gereisd om je iets te vragen. Troost. Ik heb troost nodig, jij alleen kunt mij die geven. Ik erken, ja, er waren ogenblikken waarin ik je was vergeten. Maar dat komt, ik wist te goed dat je er was en er altijd zou zijn... Leonie, met een korte lach: Troost? Bennie, ik jou? troost? Mijn lieve jongen, hoe onzin-

[p. 378]

nig! Ik, zo oud, dom, goed; jij, zo jong, wreed, sterk. Daarbij zo goed gewapend... Bennie: Maar dat is helemaal niet waar! Ik ben niet sterk, Leonie, liefste. Ik heb gevonden dat mijn sterkte slechtheid mocht heten en toen weer dat ik zelfs niet slecht vermocht te zijn! Ben je nu blij? O Leonie, laat mij op joù mogen rekenen. Geef mij troost. Leonie: Ik heb niets. Bennie: Jawel! Leonie: Ik heb niets. Anderen hebben mij ook gevraagd. Bennie: Dan gaf je die anderen. Leonie: Niet waar. Nooit. Jij hebt mij alles afgenomen. Bennie: Leonie, als je mij beledigt ga ik weg. Leonie heft de armen op en laat ze weer vallen. Ha, je verlangt misschien dat ik weg ga? Leonie: Ach neen. Bennie: Trouwens, je schreef mij eens... Leonie: Zoek geen kwaad bijwijze van tijdverdrijf. Bennie: Neen, het is goed. Veel heil en zegen; adieu.

Hij gaat naar de deur. Leonie zakt ineen. Hij bevindt zich te ver af om haar te kunnen opvangen, maar blijft staan. Zij ligt bewegingloos op het tapijt. Er wordt gebeld. Hij verbergt zich. Haastige stappen, en Robert, drie-en-twintig, schraal, bleek, grote neus, dunne lippen, breed voorhoofd, snelt binnen, knielt bij Leonie neer, drukt haar in zijn armen. Zij slaat de ogen op en zegt: Hij is opééns gekomen. Opééns weer weggegaan. Hij wilde troost van mij hebben. Begrijp jij zoiets, Robert? Omdat ik niets meer had is hij boos geworden. Robert, wat moet ik doen? Zij ligt nog steeds in zijn armen, hij overlaadt haar gezicht met kussen, zij kan alleen maar zeggen: Neen, Robert... O, Robert... Neen, Robert... Eindelijk zwijgt zij helemaal, haar ogen zijn gesloten. Nu spreekt Robert: Hoe kan je nog vragen? Na alles te hebben gegeven, nog vragen? Hier geen poëzie meer, ik bid je, alleen maar logica! Na alles te hebben gegeven, Leonie, rest je alleen nog maar te némen. En wie zou je meer geven dan ik? Leonie, Leonie, neem alles van mij! Al de tijd, al de tijd dat ik het je aanbied, dat ik je mijn verzen opdraag, mijn ziel onder je hakken leg! Leonie, als je langer weigert... Bennie is tevoorschijn gekomen, niemand ziet hem. Als je langer weigert, zou je wreed zijn, wreed als hij! Bennie gaat naar de deur en mompelt: Be-

[p. 379]

lachelijke kwastelorum. Robert: En jij en hij, hebben niets gemeen, geloof mij, niets, o, niets! Bennie is de voordeur door-, de straat opgegaan.

Maar hij kan de deur niet achter zich dichttrekken. Hij denkt niet uitgestoken onderlip. En hij zegt: Maar goedbeschouwd is ook déze kariboe mij de baas! Hij duwt de deur weer open; op straat passeert een man. En Bennie werpt zich op hem, grijpt hem bij de mouw en roept: Halt! Want het is Lajos, die man. Hij kijkt Bennie, want hij is wel een hoofd groter, zeer vanuit de hoogte aan. Maar Bennie roept: In godsnaam, weiger niet, kom mij wreken! U kunt het, u, de sprekende man! Alles komt dààrop aan: een sprekende man te zijn! Kom mee, de deur staat open! Door de open deur gaat Lajos hem voor.

Zij komen weer bij de salon, Bennie achter Lajos. Klaar terwijl Bennie in de deur blijft staan, gaat Lajos verder. Leonie en Robert staan nu overeind, Robert houdt haar nog steeds omvat, maar als Lajos op hem afkomt, laat hij haar los. Bennie schreeuwt: Leonie, pas op! hier komt een àndere man! Robert is Lajos tegemoet getreden, maar Lajos kijkt hem aan en Robert schreeuwt: Leonie, Leonie! ik ben maar een poëet, dat wist je toch! wat wil deze man? Lajos kijkt hem de deur uit, Leonie begint te lachen, Lajos legt zijn handen op de schouders van Leonie. Bennie schreeuwt: Alledonders! alledonders! ik wist het wel, ik heb het wel gezegd, alles komt dààrop aan: een sprekende man te zijn! Lajos kijkt hem op zijn beurt aan en ook Bennie gaat, maar eerst werpt hij, als in de arena van een stierengevecht, zijn hoed in de salon en roept: Hoera voor de sprekende man!

 

De straat. Bennie loopt zonder hoed, vuisten in de zakken van zijn raglan. Mijn vijand, want ik verfoei hem, o, meer dan ooit! mijn vijand en mijn beschermer. In het geval Charlotte al. Want zij was te oud voor mij, dat staat boven bedenking, het was dwaasheid, zij was veel te oud voor mij. Nogmaals hoera voor de sprekende man! En nu: terug. Ik weet nauwelijks waarom, maar ik wil nog altijd troost. Ik wil Magda en

[p. 380]

Sonia terugzien, en ook Charlotte en Lucie groeten die ik wat bruusk heb verlaten. Een beetje meer broederliefde, een beetje meer beleefdheid, nu ik noch sprekend, noch slecht vermag te zijn...

 

Het internaat. Bennie en zijn zusjes. Magda zegt: Alweer niet uit, waarvoor kom je dan? als andere meisjes hun broers overkrijgen, is het om met ze uit te gaan. Sonia: Neen Magda, ik geef Bennie gelijk, dat hij zich niet vermoeit, hij ziet er slecht uit. Bennie: Spreek niet van slecht. Herinner je je misschien dat ik de laatste keer toen ik hier was de vrees opperde slecht geworden te zijn? Ik voel mij verplicht die woorden te herroepen, opdat jullie je geen nodeloos verkeerde voorstelling maken van je broer. Want dit is de treurige waarheid: je broer vermag zèlfs niet slecht te zijn. Is het niet afschuwelijk? Magda en Sonia kijken elkaar aan; dan roept Magda: O, ik snap het, hij zal ons voor de mal houden! En Sonia: Hij vindt dat zijn zusjes zo dom zijn, dat hij moeilijk anders kan. Magda: Maar als hij doorgaat, zullen wij Evelien laten komen, die kan hem op zijn plaats zetten. Sonia, naar de deur gaande: Ja. Evelien Evelien! Bennie, opspringend: Neen, waarachtig niet! Zijn jullie niet wijs? Evelien is niet minder dom dan jullie en ik wens het wicht niet te zien. Sonia, bijna huilend: Bennie, dat is niet lief... Bennie, met boos gezicht: Luister, ik heb nu geen tijd meer, maar ik kom spoedig terug. Als ik dan goede rapporten krijg gaan wij samen uit en mag Evelien mee. Hij gaat, met grote stappen.

 

De salon van Charlotte. Bennie is keurig gekleed, zoals het betaamt aan iemand die een nederlaag komt bekennen; Charlotte stemmig, bijna eerwaardig. Na een grote stilte zegt Bennie: Mevrouw, uw handen zijn wit. Poezelig, als altijd, maar zo wit... Ik vermoed dat u het een of andere leed voor mij verbergt; waarom? Ik heb ver van hier, en geheel onverwachts en in dramatische omstandigheden, de hongaarse baron teruggezien die... Charlotte: O, ik smeek u. zwijg!

[p. 381]

spreek mij over uzelf, niet over hem. Bennie: Ik, mevrouw, ben zeer ongelukkig. Charlotte: Is het mogelijk? u, zo'n vrolijke jongeman. Bennie: Mevrouw, als u wist. Bedrogen te worden door een ander... Charlotte: Bent u ook bedrogen? Bennie: ... soit. Maar zichzelf te bedriegen, zich te bedriegen in zichzelf... Hij zwijgt en kijkt strak op de vloer. Charlotte loopt door de kamer, gaat dan naar hem toe, legt hem voorzichtig een paar vingers op de schouder. Bennie, met een zucht: Niet sterk, niet slecht te zijn, en het aan iedereen te moeten bekennen. Wij lijken alleen niet idioot zolang wij erin slagen ons te verbergen. En ons huisapotheekje filosofie... Mevrouw, vindt u mij niet veranderd sedert wij elkaar aan boord ontmoetten? Charlotte ziet hem met vertederde ogen aan en schuift hem een arm om de hals. Bennie, steeds op de vloer starend: Overmoed, en de rest... Ik heb het gevonden, maar het is onbereikbaar. O, te zijn als Lajos! Mevrouw, daarin ligt het héle geheim, laat mij het u mogen toevertrouwen: een sprekende man, niets dan een sprekende man te zijn! Charlotte verbergt zich het gelaat in de vrije arm en zegt: O, zwijg! zwijg. Hij wil spreken, zij drukt zich tegen hem aan; zachter: Zwijg, lieve Bennie. Fluisterend: Waarom martel je mij door over hem te spreken? Niets waard is hij, zeg ik. Spreek mij over jou, toe. Toe, Bennielief, wees niet wreed, troost mij een klein beetje, jongen. Ik heb zo'n behoefte aan troost. Lucie komt binnen, Charlotte laat met schrik Bennie los, strijkt over de tafel en gaat zitten. Lucie zegt glimlachend: Ik kom even vragen of mijnheer Bennie mij misschien kan helpen een fles te ontkurken. Charlotte: Zeker, Lucie, zeker.

Bennie gaat met Lucie mee; terwijl hij de fles ontkurkt zegt zij: U hebt mij vroeger eens iets gevraagd, mijnheer Bennie, en ik heb u geweigerd. Ik heb er zo'n spijt van, als u wist! Het was het eerste wat u mij vroeg... Kan ik u straks niet even spreken? Bennie, bleek: Waar? wanneer? Lucie: Als u over een uurtje op mij kon wachten, niet ver van hier, links als je naar buiten gaat, onder de zevende lantaren.

Bennie gaat in de salon terug: Mevrouw, excuseert u mij, ik

[p. 382]

zie tot mijn schrik hoe laat het is, ik had gedacht maar even aan te komen, ik ben voor een afspraak al een halfuur te laat.

 

Een bank, volop zonneschijn, maar Lucie en Bennie zitten met bedrukte gezichten. Bennie: Een maand eerst, en nu al! O, dat wij tot de gevolgen van onze domheden moeten dragen! Maar het is niets. Sta op, Lucie. Toch ben ik blij jouw vriend te zijn geworden, mijn arm meisje, en niet die van Charlotte: ik weet niet welke ondeugd mij beheerste toen ik dàt wensen kon! Kom, ik heb de lijst in mijn zak. Zeven adressen. Deze kant.

Zij gaan. Bennie kijkt op de lijst. Zij spreken niet meer, vooral Lucie kijkt aangedaan. Zij houden stil voor een huisdeur en Bennie zegt terwijl hij aanschelt: Je zult zien hoe gemakkelijk het gaat, hij zal zelfs geen bezwaren maken. Ik wacht je op de hoek. Lucie gaat alleen binnen.

Bennie wacht, bijt zich op de nagels. Na ruim een half uur komt Lucie terug, nog meer aangedaan, en zegt: Hij wil er niets van weten. Een zure man, met een bokkenbaard, en zo hardhandig als het maar kan; zodra ik erover begon, en ik heb zoals je me aangeraden hebt een beetje gehuild, zei hij: ‘Juffrouwtje, beseft u dat u een misdaad wilt begaan? Zoekt u maar elders, misschien dat een ander uw goeie geld meer nodig heeft dan ik’. En toen liet hij mij uit. Bennie: Prachtig, huil niet, dit wil niets zeggen, wij zijn pas aan nummer één.

Zij gaan weer. Voor een andere huisdeur zegt hij: Hier zal ik eerst binnengaan. Het is niet nodig dat ze je allemaal zien. Lucie wacht. Als Bennie terugkomt, zegt hij: Een man zo braaf ontmoet men geen twee malen. Maar ik begin te geloven dat het wel heel moeilijk is slecht te zijn. Maar komaan, wij hebben de lange dag vóór ons. Naar nummer drie. Zij gaan. Bij deze gaan wij samen binnen. Misschien dat, als hij mij hoort spreken en jou ziet... Lucie: Maar Bennie, als hij ons samen ziet, zal hij ons een huwelijk aanbevelen. Bennie: Een huwelijk, een schaking, een sprong in het water? Wij zullen zien.

[p. 383]

Hij belt aan een nieuwe huissleur, Lucie bijt op haar zakdoek. Zij worden gelijktijdig binnengelaten.

 

Een straat, zes uur 's avonds, halfdonker. Bennie komt uit een winkel en wringt zich een pakje in de zak: Is het vermakelijk? betreurenswaardig? Hoe het zij, na de zwakheid de glimlach. Hij heeft mij ontegenzeglijk geslagen: ik zeg ‘hij’, het zal wel juist zijn. Toen heb ik verklaard hem moedig te willen afwachten. De eerste maand de beste: dàt, met alle respect voor het onverwachte, zou mij met Charlotte niet gebeurd zijn. Hij lacht. Soms denk ik dat ook Lucie de grap niet ongeslaagd vindt. Ik wil dat zij vrolijk kijkt, als zij ziet wat ik nu al in mijn zak heb. Een eerbewijs! Een man en een vrouw lopen dichtgearmd hem voorbij, de vrouw zegt: De rol is hem toevertrouwd, hij heeft zich hoegenaamd niet verweerd. Korte lach van de man. Bennie tuurt, volgt het paar, herkent Lucie en Lajos. Lucie gaat voort: Met dat al, zal hij dus ééns waardig geacht zijn u te vervangen. Haar stem is geladen met verering. Bennie springt met zwaaiende armen het paar voor de voeten, grijpt wederom de mouw van Lajos en brult: Aterling! gier! tamboer-majoor! ééns ook zal ik je te slim zijn afgeweest! O, sprekende man, die zich zo idioot verraadt! En ik, die als hij had willen zijn! Kerel, je behoort nog maar tot de slechte mensen. Maar misschien zal je het nù niet overbodig vinden tot mij te spreken! Volk is toegestroomd, Lucie verdwenen. Nu, hier, in déze omstandigheden, nu ik weet wat je mij hebt willen aandoen, ellendeling, mij die je bewonderde, nu ik weet hoe je over mij beschikte - waarom? omdat je mij eens een kleine dienst hebt bewezen? - wrijf je kaken van elkaar en laat mij horen wat je weet te zeggen! Spreek! ik tart je mij te laten zien welke pijlen je in je koker hebt. Lajos glimlacht. Spreek! misschien kan ik toch nog van je leren. Uit de menigte klinken kreten: Spreek! Laat de kerel spreken! Lajos stoot Bennie van zich af, die struikelt, en zegt afgemeten: Wie veel spreekt, heeft veel te verantwoorden. Hij stapt weg. De menigte laat hem door en roept: Bravo!

[p. 384]

Als allen weg zijn, staat Bennie nog op de plek, eindelijk slaat hij zich voor het hoofd en zucht: Het drama van deze man!... En zij denken dat hij een grap heeft gezegd.

 

De salon van Charlotte. Zij loopt zenuwachtig heen en weer in een rood-en-gouden peignoir en heeft geverfde lippen. Van tijd tot tijd trekt zij voor de spiegel een glimlach. Als Bennie binnenkomt, loopt zij op hem toe, drukt hem met warmte beide handen: En wat heeft hij gezegd? Bennie: Alles wat hij wist. Charlotte: En toen? Zie je nu dat ik gelijk had? Bennie: Ik heb mij vergist. Charlotte: Zie je dat je veel beter bent? Zo'n ondier toch, zo'n ondier. Bennie: Hebt u hem begrepen? Charlotte: Spreek mij nooit meer van hem, als hij langs mijn hek loopt laat ik de hond op hem los. Bennie: Maar hoe hebt u geweten? Charlotte: Ik stond in de menigte, ik had juist boodschappen gedaan. Maar ik heb niet kunnen uitmaken wat je hem verweet. Bennie: Hij stond in ongeoorloofde verhouding tot Lucie, uw dienstmeisje.

Charlotte: Ik zal haar op staande voet wegzenden! Zij roept om de deur: Lucie!... zij antwoordt niet, zij is zeker gevlucht. Maar als zij ooit terugkomt, zal ik haar op staande voet ontslaan. Bennie is gaan zitten.

Charlotte: Wat zie je bleek. Wat scheelt er dan nog meer aan? Kan ik je helpen? Bernie: Mevrouw, ik lijd er onder dat ik geen sterk, geen slecht, geen goed mens vermag te zijn. Ik vrees dat ik een gewoon mens ben. Dat valt niet te verhelpen. Charlotte, zenuwachtig weer, achter zijn stoel: Maar wat kan ik dan voor je doen? wil je een kop thee? zal ik piano voor je spelen? Bennie schudt het hoofd. Zal ik je hoofdje wat masseren? Bennie wil opstaan, zij drukt hem neer, gaat op zijn schoot zitten. Je maakt me moe. Zal ik voor je glimlachen? vroeger zei je dat je gevoelig was voor mijn mooie witte tanden. Ik ben het niet vergeten, merk je wel? Zij glimlacht hem toe. Hij zucht. Zij maakt zijn boord los. Wil je misschien liever wat slapen? Zij drukt zijn hoofd in haar boezem. Slaap, kindje, slaap, daarbuiten... wil je eerst een nachtzoentje heb-

[p. 385]

ben? Zij knalt hem een salvo kussen op de lippen. Als zij dan opstaat, schijnt hij te slapen. Zij tilt hem onder blozen van de stoel en draagt hem uit de kamer.

 

De promenade. Bennie alleen, meer dan keurig gekleed, een bloem in het knoopsgat, een ambersigaret in de mond, op weg naar het internaat. Dus toch niet gewoon. Zeer ongetwijfeld: neen. Dus toch slecht? Neen, waarom? ongewoon. En in goeden doen, bepaald; ik kan met de zusjes uit. Waar zou de sprekende man nu zijn? Als ik er nu over nadenk, welk voordeel zou hij hebben beoogd? En waarom de zaak zo gauw laten varen? Zou hij...? O, zou hij ook door 't Lucietje zijn afgeleid? zou hij onderhevig zijn geweest aan zùlke zwakheden? Maar dan zou ik sterker zijn dan ik dacht. Eens heb ik hem voor mij laten werken. Wat zou hij met Leonie?... maar bah, dit kan mij hoegenaamd niet schelen! Aranka, Leonie, Charlotte, Lucie... Zou ik, zelfs vergeleken bij hem, toch niet sterk genoemd kunnen worden? In ieder geval, zou ik hem nu nog willen zijn? Neen, dat zou ik waarlijk nièt. Stille waters hebben diepe gronden. Een waarheid die tegen de zijne opweegt. Misschien ben ik wat men noemt een stil water. Het stille water en de sprekende man! Hij zet de borst vooruit. En misschien heb ik hem wel verdronken. O zee, waarom bruist gij? wees als ik een stil water.

 

Een park. Bennie, Magda, Sonia en Evelien, de laatste ook lief. De meisjes plukken bloemen; Bennie zit op een steen, afwezig.

Magda tot Evelien: Hoe vind je onze broer? je mag het gerust zeggen. Evelien: Iedere keer als je hem wat vraagt, valt-ie uit de wolken. Sonia: Hè nee. Magda: Jawel, er is iets van aan. Maar zie je, dat komt eenvoudig omdat hij ons niet begrijpt. Sonia: Ja, hij heeft te veel omgegaan met getrouwde vrouwen. Evelien: Zoals-ie nu daar zit, is-ie om op te peuzelen. Magda: Kind, zeg niet zulke gekke dingen. Evelien: Ik weet zeker dat ik geen half uurtje met hem zou kunnen praten. Magda: Jawel,

[p. 386]

hij kan gezellig van zijn reizen vertellen. Sonia: Ja, maar dan opeens zegt hij ook van die gekke dingen. Evelien: Ik geloof dat ik dikwijls om hem zou lachen zonder dat-ie ze zei. Wat trekt hij nu een gekke onderlip. Sonia: Dat is als hij denkt. Evelien: Dat zou hij dan bij mij niet meer mogen doen. Waar denkt hij nu aan? Magda: Kind, aan een conquête! Sonia: Hè, jullie spotten. Evelien: Welneen, maar heus, ik moet hem van die onderlip afhelpen. Zij gaat naar Bennie. Mijnheer, dat bloempje in uw knoopsgat vind ik niet erg fraai, weet u. Mag ik het er uit doen? Of is het van een dame? Bennie, opgeschrikt: Neen, zeker niet, doet u maar. Evelien verwijdert de bloem en zegt: Deze is véél mooier. Heb ik speciaal voor u geplukt. Zij steekt een andere bloem in zijn knoopsgat. Bennie: O, dank u. Evelien, bij Magda en Sonia terug: Zie je, nu heeft-ie al een veel vriendelijker gezichtje. Zij proesten.

Bennie, op zijn steen, tegen zichzelf: Hé wat is dat toch gek, wat is dat toch gek, dat ik mij opeens zo gelukkig voel! Zou dat alleen van zo'n bloempje komen? Dat is toch niet waarschijnlijk.

Oct. '25