[p. 350]

Zittingen voor een damesportret

Op zekere dag vond Markus, uit de tram kijkend, de afstand klein en de winkels een lange lijn verrassingen: hij begreep dat hij veel thuis had gezeten. De beminnelijke antiquair Beller, die hij kort daarop tegenkwam, nodigde hem onverwachts op de thee om, drukte hij zich uit, te helpen praten. Markus meende niet te kunnen weigeren, waarop Beller hem de levensloop vertelde van een dame die hij op de thee ontmoeten zou. Hermine van haar kant wist, toen zij elkaar ontmoetten, niet weinig van Markus' ijdel bestaan. De vrouw van de antiquair was ook bij de thee. Markus sprak tegen het einde veel, ofschoon hij geloofde dat hij het zich kwalijk nam als hij zo lette op zijn eigen woorden. Hermine lachte dikwijls met gesloten ogen (ze waren flets en hautain) en zat telkens met gekruiste benen. Zij had korte rokken aan en goede benen. Men scheen erop gerekend te hebben dat Markus haar thuis zou brengen en zo bemerkte hij dat zijn te ruime overjas nog altijd niet was vermaakt.

De volgende dag vroeg Beller hem natuurlijk wat hij van de dame dacht. Hij heeft toen een klein cynisme gezegd; maar het was feitelijk minder nog. Onder al haar woorden vond hij, toen hij er zich toe zette, niet meer dan één terug; omdat ze lang in Duitsland had gewoond, had ze gezegd, met een vinger op de huisdeur: ‘U heeft mijn Schlüssel in uw zak’. (Het was Bellers eigen schuld, hij had hem niet zoveel van haar moeten vertellen.)

 

Op een middag zag hij haar terug. Op de tabouretjes van een dancing waar altijd een juffrouw op de mensen afkwam met een plotseling van onder tafel gegrepen collectebusje, als met

[p. 351]

een bom, legde zij hem uit dat hij geen profiel genoeg had om een Italiaan te zijn. Hij maakte haar opmerkzaam op de grote eigenwijsheid van zijn profiel. ‘Ik heb twee profielen, zei ze, kijkt u maar, het ene lijkt helemaal niets op het andere. Draagt u altijd flanellen hemden?’ Hij gaf zijn eeuwige verkoudheid als excuus en pikte de zoom van haar kleed tussen twee vingers. ‘En wat is dit voor stof?’ ‘Ik geloof ottoman’. ‘Ach...’ Een ogenblik later spreken ze over de liefde natuurlijk, fysieke en andere, fysieke vooral. Zij was dol op Duitsers: ‘De enigen die nog weten wat liefhebben is! riep zij uit. O, de grote gevoelens die je hoofd doen draaien en àlles ondersteboven gooien en je meeslepen waar je niet wil en toch wil! Hoe is het mogelijk dat iemand als u niets doet, volstrekt niets, zoals u zelf beweert. Mijn arme mijnheer, u kùnt zo niet spreken. U maakt u duizend-en-één nonsensdingetjes wijs en meent daarmee alle grote gevoelens verdreven te hebben. Neem dan van mij aan dat u nooit werkelijk hebt liefgehad. En als u mij straks weer thuisbrengt, denkt u dan niet dat dit een invitation à la valse is, want als u mij een beetje leert kennen zult u inzien dat ik, onder een zo losse oppervlakte, vuurvaste principes verberg’.

 

Zij woonden niet ver van elkaar af; zij is bij hem komen ‘kijken’. Als argwaan in dergelijke omstandigheden niet zo goedkoop was geweest, zou hij haar gekruiste benen voor een tactische beweging hebben gehouden. En natuurlijk, zodra zij zich in een fauteuil had laten vallen, begonnen haar ogen te knipperen. ‘Verschrikkelijk! o, afschuwelijk! waarom heeft die man zo'n scheefgezakt gezicht? en kijk deze handen! Het is absoluut onmogelijk zulke borsten te hebben, het is eenvoudig buiten alle proporties, en kijk, waar houdt die heup op? En dit bent u? Waarom heeft men naast uw hoofd een schoorsteen gezet? Heeft een vriend van u dat gedaan? neen, dit is niet aan te nemen, het is absurd, idioot in één woord! ik vrees dat u tracht origineel te zijn vóór alles, dat moet u niet doen, u tracht dan zozeer het banale te vermijden dat u er ba-

[p. 352]

naal door wordt. En ik ben heus wel van uw tijd... Wàt? dacht u dat ik drie-en-dertig was? ik ben dertig, mijn goeie mijnheer, precies dertig. En als u nagaat dat ik vier kinderen heb... neen, ik ben uw bewondering heus waardig. Men heeft mij verteld dat u een mooi dienstmeisje hebt voor u alleen, wat doet u daarmee? Dat is nog iets van deze streken, dàt moet men van de duitse jongelui zeggen: als ze een maîtresse nemen, nemen ze een vrouw van de wereld. Wat kan men in godsnaam met zo'n hipje te bepraten hebben? Fransen en Belgen zijn zwijnen, Hollanders - u weet dat ik met een Hollander getrouwd was, we boksten op elkaar dat het personeel er ziek van werd, ik vloekte in zijn taal - dat is het enige waar die taal goed voor is - en ik stompte hem in de maag, maar meestal sloeg hij mij knock-out. Mijn broer, die in die tijd dikwijls bij ons logeerde, hoorde het aan, in de kamer naast de onze, en kwam nooit tussenbeide’.

‘Zo heb ik in een hotel iemand naast mij gehad die geregeld zijn vrouw sloeg, het was toevallig een Duitser. Hij scheen haar ook te bijten, of te knijpen, want soms gaf zij vreselijke gillen zonder dat je slagen hoorde vallen. Eerst wilde ik mij ermee bemoeien - o, ik zeg het niet om mij gunstig voor te doen, ik was toen veel jonger dan nu - maar u begrijpt, ik had geen ander voorwendsel dan dat van rustverstoring. En hij sloeg nooit na tienen. Op het laatst rolde ik altijd een fauteuil naar de tussendeur en zette mij wellustig tot luisteren. Zodra de vrouw tot zwijgen was geklopt, commandeerde hij: “Mach's Licht aus!”’

En Markus dreef af. Ja, die Duitser: naar het geluid van zijn stem had hij hem zich voorgesteld als een zware kerel met grijzend haar, gladgeschoren en met een horlogeketting over de buik; op een morgen zag hij hem op het portaal: klein en bijna tenger, met een tandenborstel-kneveltje, een kaal hoofd en een rose-witte pyama.

 

Bij Hermine op de schoorsteenmantel heeft Markus een duits, maar ook een engels officier gevonden, verder foto's van hard-

[p. 353]

draverijen. Buiten de graaf van Hohenau waren alle ruiters in uniform. Eén foto was slecht gemaakt, want het gold een sprong van 2 m 50 en de helft van de hindernis was erop weggevallen. Markus heeft iets lelijks gezegd over de onvermijdelijke grimassen, ook dat een tante eens van zijn sportbladen zei: ‘De hele gevangenis staat erin’. Hermine reed zelfs nu nog veel, zij had laatst de dringende aanzoeken van een rijkameraad moeten afwijzen. Het was niet te doen hier, zij werd geen ogenblik niet rust gelaten. Iedereen kwam haar zeggen hoe ongelooflijk het was dat zij zonder minnaar bleef. Haar eigen oom verdacht haar, omdat hij haar met Markus had gezien; als Markus doorging haar te bezoeken zou men hèm voor haar minnaar houden, dat was duidelijk. Zij dacht naar Duitsland terug te gaan en er een groot huis voor zich alleen te huren. Maar zij kon maar geen beslissing nemen, zij was volkomen vrij, maar moest aan de opvoeding van haar kinderen denken. Wat intussen zeker was: als zij langer hier bleef zou zij ‘eraan moeten geloven’.

 

In de tien dagen dat hij haar niet gezien heeft is zij in de Vogezen geweest, in Genève, in Thun, in Bern, in Straatsburg en Keulen. Zij is energiek en neurasthenisch. Zij heeft in de trein een dame ontmoet die haar met alle geweld aan een ‘betrekking’ wilde helpen. En nu verwacht zij ieder ogenblik een telegram uit Aken om er appartementen te keuren.

Het was, de dag waarop zij ging, haar verjaardag: ‘Als mij niet heden nog een avontuur overkomt van betekenis, zei ze, is een voorspelling niet uitgekomen. Men heeft mij doen geloven dat vóór mijn een-en-dertigste jaar de gebeurtenis zal plaats hebben die mijn leven voorgoed gelukkig maakt. Ik heb dus tijd tot vanavond twaalf uur, en tot dan zal ik van verwachting rillen’. Maar toen zij terugkwam: ‘Niets heeft zich voorgedaan. Even buiten het station in Aken ben ik een enorme Zigomar tegengekomen die mij anderhalf jaar geleden onhebbelijk heeft vervolgd. En de appartementen waren of te ver uit de stad of te duur. De verhuuragent die mij vreselijk cor-

[p. 354]

rect heeft geholpen, en mij zelfs zijn auto heeft afgestaan, wilde met mij dineren, ik nam aan - waarom niet? - en ik had wel gemerkt dat ik zekere indruk op hem gemaakt had, maar ik was niet ijdel genoeg om te kunnen veronderstellen dat hij mij ten huwelijk zou vragen... Ik heb bedankt, toch moet u niet denken dat ik geen lust zou hebben om te hertrouwen, alleen heb ik voor het ogenblik alles wat ik wens. Mijn gewezen man heeft mij, met zijn verjaarswensen, een royale wissel overgemaakt. Maar heb ik u ooit verteld wat mij eens in Frankfort gebeurd is, in de tijd dat ik nog met hem getrouwd was? Luister, het is te vermakelijk om voor mij te houden, u kan er licht iets van maken. Mijn zwager, de broer van mijn man, woonde toen in Frankfort; ik was al neurasthenisch, maar nog niet zoals nu, alleen werd ik voortdurend gekweld door het verlangen mij te verplaatsen. Vóór ons huis reed een tram een zandweg langs, en mijn man zei treffend juist: ‘Hermine, de bestuurder van die wagen is twaalf jaar lang heen-en-teruggereden, van eindpunt tot eindpunt, en maalt niet om de verdere wereld’. Maar op een dag liet hij mij toch reizen naar zijn broer, want ik kón het niet langer uithouden. Maar ik wilde daar niet logeren en nam dus een kamer in een hotel, en de eerste nacht kon ik niet slapen. Ik vocht met mijzelf, met de lakens... toen sprong ik uit bed om in de gang te kijken. Niemand - ik keek in de kamer terug: niemand! ik begon te kermen, ik was zièk... opeens zware stappen, en het was een kleine brede schoenpoetser of zoiets, hij had een schmutzige voorschoot. Ik moet het geruststellend hebben gevonden, want ik riep hem gewoon binnen; in mijn gebroken duits legde ik hem uit dat ik in de eenzaamheid niet slapen kon en dat hij de wacht in mijn kamer moest houden. Ik wees hem zelfs de stoel aan waarop hij zitten moest, toen ging ik weer in bed. Ik vond het zo heerlijk dat hij daar zat, dat ik begon in te slapen, tot het idee in mij opkwam: ‘Je hebt misschien de vijand binnengehaald’. Ik dacht opeens aan al die speciale duitse lustmoorden waarvan ik in de kranten gelezen had; ik keek door mijn wimpers naar de man en zag dat hij

[p. 355]

met het hoofd op de vuist zat en strak naar mij keek. Ik dorst mij niet meer verroeren, de situatie werd gruwelijk... Tegen twee uur 's morgens kon ik niet meer en loosde een snik; toen kwam hij naar mij toe, boog zich over mij heen en fluisterde in mijn oor: ‘Luister, het is twee uur en je hebt nog volstrekt niet geslapen. Ik moet nu even naar beneden om te waarschuwen dat ik nog in het hotel ben; daarna kom ik direct terug en dan moet het maar gebeuren, dan kom ik bij je slapen’. Ik bezwoer hem vooral niets in die richting te beproeven, maar hij meende beter te weten. ‘Jawel, zei hij, het moet, anders slaap je toch niet’. Hij hield mij voor een hysterica en wilde mij de enige medicijn toedienen die hij kende. En hij is ook teruggekomen, maar toen hij de deur gesloten vond, betrekkelijk gauw weer weggegaan.

 

‘Op een dag, zei ze, als u bij me komt, zal de meid u zeggen: “Er is een ongeluk gebeurd. Mevrouw heeft de gaskraan opengelaten”. Wat zult u dan doen? Wat voor gezicht zult u trekken? Zou het in u opkomen te vragen naar mijn kinderen?’

Markus trok een weemoedig gezicht.

‘Ik geloof niet aan ongelukken die zo lang vooruit beraamd worden.’

‘Dat moet u niet zeggen! Het volgende heeft zich voorgedaan bij een van mijn kennissen, of liever gezegd, het was een vriend van mijn man. Het was een rustig en sterk man, hij bekleedde allerlei ereposten. Hij was voorzitter van een politiek-financieel genootschap en directeur van een grote industriële onderneming en beschermheer van allerlei verenigingen van studerende jeugd - het is niet nodig dat u er zo bij lacht, ik spreek nooit met ironie - kortom, hij geloofde aan de noodzakelijkheid van nuttig-zijn voor ieder lid van de maatschappij en dat zelfs een musicus verstrooiing brengen kan aan menig hardwerkend senator of minister. Ja, en op een morgen, tegen half tien, vond een andere vriend van mijn man hem dood. Hij had die vriend om negen uur opgebeld, zich excuserend dat hij hem zo vroeg al kwam storen, maar met het dringend ver-

[p. 356]

zoek om toch direct bij hem aan te keren. Toen de vriend kwam, zat hij achter zijn schrijftafel, rechtop in zijn stoel, maar dood. En op de tafel lag een notitieboekje voor de vriend, vol aantekeningen; en een grote envelop met vijf lakken, bevattende een rapport, met alle nodige bijlagen, betreffende de door hem achtergelaten staat van zaken in het politiek-financieel genootschap; en een andere envelop, evenzo gelakt, bevattende alle aanwijzingen voor zijn opvolger aan het hoofd van de industriële onderneming; en zijn testament, waarin niet één familielid, niet één bediende, niet één vereniging van studerende jeugd, was vergeten; en een aparte opgave van alle kleine rekeningen die nog betaald moesten worden, waarbij het geld voor zijn huishuur, plakzegel inbegrepen, precies tot het verstrijken van de aangegane termijn, en tenslotte nog een speciaal papiertje met aanwijzingen voor de vriend, waarbij opgave van adressen en prijzen, voor zijn begrafenis die om drie uur van de volgende dag volstrekt afgelopen moest zijn. En luister - wat natuurlijk later pas uitkwam: - de dag van zijn dood ontving een verre vriend er de tijding van, eigenhandig door hens geschreven en precies een maand tevoren gepost; zodat u zult toegeven: het was een nogal kras geval.’ ‘Ik spreek het volstrekt niet tegen, zei Markus, maar nu moet u eens luisteren naar wat een van mijn vrienden overkomen is, die zich namelijk ook doodschoot op een morgen. Maar dit was een zwak en zenuwachtig man, die 's nachts niet slapen kon en aan het ontbijt zo goed als niet at, en die moe werd van het mensen zien enzovoort, en enfin, op een dag schreef ook deze man een haastig briefje aan zijn familie, dat hij vergat dicht te likken, en liep met een revolver gewapend naar buiten. Maar buiten was het mooi: want de vogeltjes kwinkeleerden, en het zonnetje scheen, en de kindermeisjes keken vriendelijk, zodat mijn arme vriend zijn hospita opbelde om haar te vragen zijn brief ongelezen te verscheuren. Maar liet goede mens riep in het toestel: “O God, mijnheer! ù, o God!” en viel in zwijm. Zodat hij veronderstelde dat zij zijn afscheidsbrief al gelezen had, en liet veld weer inging; en daar,

[p. 357]

ik vermoed met een zucht, schoot hij in de schijnende zon zich dood. En, nietwaar, ook dit was een nogal kras geval’.

‘Ik zal maar zo eerlijk zijn, zei Hermine, om niet bij deze flauwigheid te lachen. Ik beloof u dat ik ù niet zal opbellen, als ik iemand nodig heb om mij te vinden. Maar als u mij dood op een sofa zag liggen, zou u toch bleek om uw neus worden’.

 

Markus heeft haar gevraagd andere verhalen te vertellen, maar zij vond dat hij het niet waard was ze te horen, omdat hij aan alles alleen een lelijke draai wist te geven. ‘U bent te realistisch, u geeft allerlei details die u beter deed vóór u te houden. Mijn jongste oom heeft ook een gemakkelijke pen, maar daarbij een manier van de dingen poëtisch te zien die u niet hebt. Als hij goed verliefd op mij is, noemt hij mij “godinneke”’.

 

Markus waande haar op reis of op het land. Toen kreeg hij een briefje: Mijn beste mijnheer, waarom hebben wij elkaar in zo lang niet gezien? Ik hoop dat ik u niet beledigd heb gedurende ons laatste samenzijn, ik weet natuurlijk niet meer wat ik u heb kunnen zeggen maar het zou mij oprecht spijten! Ik heb barstende hoofdpijn gehad, dagenlang, als u mij komt opzoeken wil ik u nog wel een paar verhalen vertellen. Hij telde na: hij had haar bijna een maand niet gezien. ‘Laat ik niet vergeten een plak chocola mee te nemen voor haar kinderen’.

 

‘Ik begrijp niet hoe u aan de veronderstelling komt dat ik ooit van mijn man zou hebben gehouden. Heeft iemand u dat gezegd? laat mij u dan de waarheid vertellen. Toen ik twaalf jaar oud was, woonden mijn ouders buiten en wij hadden een buur, een man van vijf-en-dertig zeker, die mijn moeder een beetje het hof maakte. Ik heb nooit geweten in hoever zij er gevoelig voor was, maar ik kreeg hem lief, ràzend - o, het is niet te geloven zoals een kind van twaalf soms liefhebben kan. Ik zou hem alles, alles hebben gegeven. Ten laatste merkte hij het, en toen stelde hij mij voor met hem te vluchten. Een afgesproken fluitje zou mij waarschuwen dat hij buiten stond met een auto.

[p. 358]

Ik had mijn kleren ingepakt, mij er speciaal voor gekleed, eindelijk kwam het fluitje, ik schoof mijn raam open, en zag hem in de tuin, en opeens gaf ik hem een teken dat ik niet kwam. Ik weet zelf niet waarom, ik kan u dat niet verklaren. Vier jaar later eerst, bij mijn thuiskomst van kostschool, zag ik hem weer. Wij maakten toen lange tochten samen, te voet en te paard, hij sprak nooit van liefde en ik hield van hem, meer dan ooit. Op een middag reed hij mij naar een hotel, waar wij plechtig ontvangen werden; toen moesten wij een nauwe trap op en kwamen in een vrij vuile kamer waar natuurlijk champagne stond op de commode. Ik heb geen schandaal gemaakt, alleen rechtsomkeert, en wij liepen de trap samen weer af. De volgende dag verbeeldde ik mij dat ik misselijk van hem was. Mijn man had ik in mijn kostschooltijd bij een vriendinnetje leren kennen; toèn heb ik hem aangenomen. Begrijpt u? Zo eindigde mijn eerste grote liefde.’

‘Voorgoed?’

‘Misschien toch niet helemaal. Ik ben negen jaar getrouwd geweest; toen ik mijn vrijheid terughad, heb ik hem ééns geschreven. Ik zei dat het mij genoegen zou doen hem terug te zien, temeer daar Hermine, de moeder van vier kinderen, niets meer had van het kleine Mientje. Wij vonden elkaar terug in de hall van mijn hotel; hij was minder oud geworden dan ik gevreesd had, maar het wit van zijn ogen was helemaal bruin. Ik had zorg gedragen dat al mijn kinderen op een gegeven ogenblik hem een handje kwamen geven. Wij dronken thee en namen toen afscheid. Ik had hem gedwongen te bekennen, want ik had mij van tevoren op de hoogte gesteld, dat hij een vrouw bij zich had inwonen, maar hij zei dat hij het toch niet bij deze éne ontmoeting wilde laten. Toen hoorde ik niets meer van hem. Veel, veel later eerst kwam ik te weten dat hij, die dag thuiskomende, zich onwel had gevoeld en nu overal rondvertelde dat ik hem had willen vergiftigen. Toen heb ik hem opgebeld en hem door de telefoon gezegd dat hij een zwijn was. Hoe vindt u dit verhaal?’

‘Ik zou, zei Markus, uw portret willen geven naar gegevens

[p. 359]

van uzelf. Ook zou ik die gegevens niet willen ordenen. Waarom niet iemand laten kennen naarmate men hem zelf leert kennen?’

‘De vraag is alleen: hoeveel keer zou ik moeten poseren?’

‘Wat denkt u van driemaal in de week om te beginnen? Het normale vereiste voor boekhoudlessen.’

‘Driemaal een uurtje zou misschien gaan. Na voorafgaande waarschuwing dat ik onder geen voorbeding mij voor u wens te ontkleden.’

 

Markus noteert:

Maandag, eerste zitting, onvruchtbaar, als te voorzien. Te gewild, van houding en gebaren; te onnatuurlijk, zelfs als pose. Woensdag, tweede zitting, de slinger die de andere kant uitgaat: het is of ze zich wantrouwt en afvraagt (zou het haar meer overkomen zijn): ‘Ben ik wel interessant genoeg?’ En zij offert het verleden te veel op aan het heden. (Ik had een foto van haar moeten maken met gekruiste benen.) En vandaag, Vrijdag, heeft zij alleen weten te vertellen de zoveelste verwerping des rijkameraads, die nu zijn knieën over haar tapijt sleept en toespraakjes houdt als: ‘Erken, Hermine, dat het prachtig is, twee mensen die elkaar begeren en zich elkaar weigeren!’ Pover. Ik heb mijn foto-albums moeten vertonen, met commentaar, noodzakelijk autobiografisch. Waarop zij: ‘Ik moet zeggen dat u een rare smaak heeft. (Ook te voorzien, zij zeggen het allen.) Ik weet tenminste dat ik als man niets zou voelen voor al die vrouwtjes niet wie u te doen heeft gehad. (Werkelijk, zij viel mij tegen.) En wie zit hier zo schwärmerisch naast u aan een schrijftafel?’ ‘De dame van wie ik spaanse lessen kreeg: ze was verrukkelijk.’ ‘Maar u meent het niet! ze is minstens zestig jaar!’ ‘Ik ben er zeker van: nog geen vijftig’. ‘Abah! en u zou met haar naar bed willen?’ ‘O ja’. ‘Maar mijn arme mijnheer, u bent vicieus!’ Ik heb haar toevertrouwd dat ik als jongen altijd de vriendin van mijn moeder heb gemist. ‘En toch hebt u niets gedaan om uw verlangen vervuld te

[p. 360]

krijgen?’ ‘Bij deze, neen, het zou nutteloos zijn geweest’. ‘Daar weet u niets van!’ ‘Jawel, ik heb soms een half compliment gewaagd dat ons beiden deed kleuren, wat onaangenaam is’. ‘Hoe vermakelijk! Maar weet u dat schilders hun naaktmodellen soms tot onder de nagels van haar tenen hebben zien kleuren? Het moet een vreemde sensatie zijn je uit te kleden voor een man die dubbel naar je kijkt en eigenlijk niets van je vraagt. Tenminste, àls hij niets vraagt;’ enz.

Vandaag is zij maar even geweest. Ik heb de foto van haar gemaakt (met gekruiste benen). Zij heeft gezegd: ‘Ik heb over uw lust voor die oude spaanse nagedacht, ik geloof dat u mij ook misselijk maakt’. Zij schijnt dus over mij te denken.

Het gaat niet. Ik kan er niets van maken, ik voel het vooruit. Het gaat op arbeid lijken en dan ben ik verloren. Geen poëzie, maar ook geen arbeid. En zij schijnt er alles van te verwachten. Ik zal mij verplicht zien haar mijn onmacht te bekennen.

‘Mag ik het nog altijd niet zien? nog altijd het gordijn?’ ‘Erger dan dat, ik vrees dat er niets op staat’. ‘Maar dat is schandalig!’ ‘Ik kan niet, ik krimp iedere dag een beetje meer in mijzelf, en alleen de buitenkant wordt dikker’. ‘Ik heb tenminste gemerkt dat u niet verkeerd zou doen een corset te dragen’. ‘Omdat de welige opkomst van mijn buik mij alle aanspraak op waardering van meisjes beneden de twintig doet verliezen?’ ‘Laat mij uw slaapkamer liever eens zien. Ei, twee kussens! U ligt er natuurlijk nooit alleen in?’ ‘Vindt u mij werkelijk niet groot genoeg voor twee kussens?’ ‘En dit!’ ‘Tangetjes?’ ‘Friseerijzertjes, dit verraadt u, waarde heer, en... een schort aan een spijker, jasses! en waarom staat u toe dat ze haar blousen over uw handdoekenrekje legt? Was ze nog in dienst bij uw mama of hebt u haar zelf gevonden? Ze is op dit ogenblik natuurlijk vreselijk jaloers, of weet ze niet dat ik hier ben?’

[p. 361]

En bovendien, vond Markus, om een volledig portret te maken, iets meer dan een profiel, ontbraken hem bijzonderheden. Het licht van meer dan één kant. Beller is op zijn verzoek van voorafaan begonnen: haar onmogelijk karakter, als kind al, haar mislukte huwelijk niet een man die niet alleen rijk maar ook werkzaam was, haar overhoop liggen met haar moeder die eenvoudigweg niet met haar wilde samenwonen, haar kinderen die zo slecht opgevoed en toch zo lief waren, haar pathologische ellende die iedereen uit de slaap zou houden als iedereen maar geduldig genoeg was, de manie die zij had om haar kindermeisjes voor uitgeweken russische gravinnen uit te geven. Markus heeft daaraan toegevoegd de dingen die hijzelf opgemerkt heeft: haar liefde voor antiek (zo zal zij aan Beller zijn gekomen), haar memorieloosheid voor namen, vooral van kunstenaars en dergelijken (en hij heeft voorgegeven dàt juist charmant te vinden), haar nooit terugkomen op een vooroordeel, zodat zij nooit toegeeft ‘dat is zo’, maar hoogstens ‘dat is hetzelfde’, haar magerheid die haar veroorlooft na vier bevallingen een meisjesfiguur te onderhouden, haar doorschijnende neus die als een thermometer de stand van haar gezondheid schijnt aan te geven, de bezorgdheid waarmee zij tweemaal de knoop van zijn das heeft verbeterd. Gebrek aan gegevens, geenszins. Deze week nog had zij hem luchtig meegedeeld dat zij haar verloofde - wie zou dat kunnen zijn? - voor enige tijd verwachtte, en gisteren was zij weer gekomen, precies als gewoonlijk. ‘Het jongetje verveelt me, hij denkt heus mij als oudere vrouw een gunst te bewijzen als hij met mij uitgaat. Ik kan mij niet wennen aan zulke opvattingen. Eigenlijk voel ik misschien nog meer voor uw vicieusheid’.

Hij heeft gemeend de bekentenis dat hij niets van het portret terecht zou brengen te moeten doen volgen door andere vertrouwelijkheden. ‘Ach, gelooft u toch vooral niet dat ik iets zou kunnen. Of kennen; en zeker de Vrouw niet. Laat mij u een klein idee geven van de thema's die ik soms nog moet maken; ik bespaar u dan hoogstens de aanvangsklasse, de onder-

[p. 362]

wijzeressen aan wie men zich met alle geweld wil wijden zolang het leven duurt en met wie men nooit te vroeg, nooit op het juiste ogenblik, trouwt...’ Het scheelde niet veel of hij had de albums weer tevoorschijn gehaald. O, de raadselachtige Markus die zijn liefde onthulde! Om te eindigen met een van zijn laatste, van de vleiendste, avonturen:

‘Zij sprak doorlopend van liefde, en was meisje, en acht-en-twintig jaar al; er was ook geen bepaalde reden om aan te nemen dat zij misschien geen meisje zou zijn. Ik raadde haar aan: ik herinner mij, het liep tegen twaalf uur's middags en wij zaten aan een tonnetje, met uitzicht op een ruiterstandbeeld - ik vond het opeens bepaald nodig dat zij de fysieke liefde zo spoedig mogelijk zou leren kennen. Het gevolg was dat zij mij bekende er zich ééns, onder vreemde omstandigheden aan te hebben gewaagd; het was in een tijd dat zij zelfmoord wilde plegen, maar zij kon niet en toen redeneerde zij zo: “Als ik nu nog een kind kreeg van iemand van wie ik niet houd, dan zou ik het zeker kunnen”. En zij gaf zich aan een akelige man, die het sedert lang op haar voorzien had, maar vooraf had zij zich zo bedronken dat zij zich van het hele verloop, zei ze, niets herinneren kon. Natuurlijk kreeg zij geen kind. Nooit meer had zij durven overbeginnen. Ik heb haar voorgesteld haar minnaar te zijn, maar zonder complicaties, en onder voorwaarde dat zij zich van mij zou bedienen zoals de man, naar medische opvatting, zich wel van de vrouw bedient; maar zij kon dat niet, zonder tenminste de illusie van liefde, van “wat anders”, zei ze, kon zij niet...’

‘Ik begrijp niet dat zij u geen pats heeft gegeven. Als iemand mij zoiets, op zo'n manier, zou voorstellen, kreeg hij een pàts van mij, al was het midden op straat.’

‘Hoor nu: zij kon niet en verkoos, boven “zoiets”, wat zij een fijne vriendschap noemde. En meteen ging zij, geloof ik, van mij houden. Ik vertelde haar, als aan een ondenkbaar goed vriend, al mijn kleine succesjes, en opeens brak zij boos de vriendschap af. Ik was niet fijn genoeg, zei ze, zij begreep niet wat zij ooit in mij had gezocht, zij stond in alle opzichten ho-

[p. 363]

ger dan ik en zij kon nog maar alleen in mij zien: een verwend oud heertje. Veel waars in die opmerkingen; niet minder waar dat ik weer pijnlijk tekort was geschoten in de zogenaamde vrouwenkennis. Of gelooft u van niet?’ (‘Deze vraag geheel overbodig, dacht hij, getuigt overigens dat ik mijn tegenconfidenties begin te wantrouwen. Geen verzet tegen het instinct.”)’

 

Dus officieel, noteerde Markus, geen zittingen meer.

Maar op een dag ontmoette hij haar op straat. Hij zou niet hebben kunnen zeggen hoeveel tijd er weer verlopen was; een zekere gedwongen activiteit had hem het accommodatievermogen doen verliezen. Hij zag haar voorzichtig naast zich verschijnen, spookachtig onvolledig, zoals een winkelruit iemand in de etalage opneemt.

‘Koop vooral geen nieuwe hoed! was haar raad. Ik heb al lang gezien dat het een zwak van u is, maar een man kan met één hoed, zelfs als hij ermee in de regen gelopen heeft, volstaan. Daarentegen kan hij niet genoeg dassen bezitten. Als ik dassen zeg, denk ik geen seconde aan de gebreide ondingen die nu vóór ons hangen; ik weet wel dat de deftigste oude heren ze soms dragen, maar waarom zou u meedoen aan die buitensporigheden? Zeg mij eens, waarom hebben wij elkaar weer in zolang niet gezien? De laatste keer dat u mij thuisbracht vertelde u mij de griezeligste nonsens’.

‘Die laatste keer moest ik voor uw boosheid vluchten; u wilde klappen uitdelen midden op straat en ik durfde u nauwelijks de hand drukken.’

‘Ik heb een onaangename nasmaak van uw zogenaamde eerlijkheid, waardoor ik mij niet langer kan laten beetnemen. Ik heb u eigenlijk veel te lang au sérieux genomen. Als u een glas port bij mij komt drinken, wil ik u nog wel een kijkje gunnen in mijn leven.’

En Markus kreeg te horen dat zij die morgen twee prettige brieven had ontvangen. Eén uit Parijs, van een onlangs hervonden schoolkameraad (die haar dus tutoyeerde), die haar

[p. 364]

een rendez-vous had aangeboden, over veertien dagen, in een café waar zij naar hem moest vragen als naar de heer - hier volgde een valse naam die hij heel gek geschreven had om er tussen haakjes de juiste uitspraak aan toe te voegen. De andere brief uit Londen, van haar zuster, wier man er eindelijk in bewilligd had haar, onder vele voorwaarden, weer bij zich te vragen. Het geluk je weldra bij mij te hebben, schreef haar zuster, zelfs als simpel vooruitzicht, zal het mij vanavond moeilijk maken de slaap te vinden.

Zij liep de salon op en neer, zonder één vaasje om te werpen, met in haar linkerhand beurtelings de ene en de andere brief en in haar rechter het verbindingspunt van de mantel die zij niet had uitgedaan. Zij was blonder geworden, maar had kringen onder de ogen, en haar neus was een vouwbeentje van ivoor. Zij kwam een moment behagelijk dicht bij hem staan en zei over haar schouder, met een stuipje: ‘Ik ben maar een arm ongelukkig wezen dat het hard te stellen heeft om nog door te zeilen’. Hij was er niet ver vanaf haar een reis niet hem voor te stellen naar de italiaanse meren, maar bedacht bijtijds dat hij haar eens gezegd had alleen op haar kosten met een vrouw te kunnen samenleven. Toen wierp zij haar mantel af en haar schoudertjes leken zo smal dat hij lust kreeg ze met een arm te beschermen. Maar zij wendde zich naar hem toe en nodigde hem bijna smekend uit op haar kosten naar een operette te gaan.

 

Zij heeft weer naar het portret gevraagd, hij had er zich op moeten voorbereiden. Hij verontschuldigde zich nogal onhandig: ‘De kwestie is dat ik niet weet waar te eindigen. Ik zie ook geen kans alle plooien samen te brengen naar één juweel, één geval. De geschiedenis van de man die zich vergiftigd waande is op zichzelf niet onaardig, maar wat doen wij dan met de schoenpoetser en de verhuuragent die trouwen wilde? Of geeft u mij een groter geval. Dat véél zwaarder weegt dan al het vertelde’.

‘Er is geen groter geval; u vergeet dat ik negen jaar verloren

[p. 365]

heb met mijn huwelijk, om van andere tegenslagen niet te spreken. Er zijn vier grote gevallen. Eén: de man die zich vergiftigd waande. Twee: de zwitserse kapitein die onder een race van zijn paard sprong om mij te omhelzen en toch nog nummer één aankwam. Drie: het mijnheertje dat u hier ziet, in dit blauwe lijstje met witte stippels, en dat piepjong was, jonger dan u: een Duitser - en vier: nog een Duitser, hier, heel lelijk en niet minder jong dan die andere. Deze was ook nog heel rijk, en er dan nog een beetje gek bij. Hij kan maar niet besluiten zich te verheiraten en toen ik hem laatst voorstelde hier bij mij te komen logeren, schreef hij mij, door de hartstochtelijkste brief heen die ik ooit van hem kreeg, en dat zegt wat: Maar ik zie er tegenop, lieveling, bij je te komen, ik kan mij niet verzoenen met de rare indruk die mijn komst moet maken op je huisgenoten.

‘Dit lijkt mij inderdaad de grootste krankzinnigheid, zei Markus. Maar de ander?’

‘Om de ander gaf ik eigenlijk meer nog. Hij was lièver. Zijn ogen leken zachter als hij zijn uileglazen afzette dan als hij ze ophad, en dikwijls, als ik de grootste moeite had gedaan om met een werkelijk originele japon te verschijnen, want u weet het misschien niet, maar de duitse vrouw is over het algemeen erbarmelijk slecht gekleed, schoof hij het resultaat met één handbeweging opzij: “Niet aardig”. Hij had buien dat hij in mijn hele garderobe niet meer kon ontdekken dan één japon, die hij mij dan nog met een zucht om de hals wond. “Deze in godsnaam”. Soms huilde ik van woede. Er is natuurlijk weer iets dat u niet begrijpt?’

‘Ik begrijp niet waarom hij niet alles goed vond wat u aandeed.’

‘Omdat hij mij lièf had, mijn arme mijnheer! En toch kon het niet doorgaan tussen ons, de toestand werd voor mij eenvoudig onhoudbaar. In alle restaurants waar wij kwamen, bogen de kellners voor hèm, van alle kanten, en in de spiegels zag ik mij achter hem aan schuiven alsof ik van minder goede familie was. Toen kwam zijn jonger broertje iedere nacht op mijn ka-

[p. 366]

mer; hij respecteerde onze verhouding niet, noch de eerlijkheid waarmee ik hem toeschreeuwde dat ik van Mitchen hield, hij smeekte mij iedere keer hem dan maar uit het raam te smijten. Men zou gezegd hebben een heel vurige jongen, wat hij tenslotte volstrekt niet was. Maar natuurlijk heb ik hem op het laatst zijn zin moeten geven. Later kwam ook nog de oudste broer, een pràcht van een kerel; ze waren met drie, ik heb ze allen gekend. Maar Mitchen was de liefste. O ja... Mitchen.’

 

Na de operette mocht Markus met Hermine mee naar binnen. Het was nog maar half twaalf; Hermine bracht een fles wijn te voorschijn, die Markus moest ontkurken en die zij samen opdronken. Markus zat na die fles op de koude kachel en sprak: ‘De portretten van uw duitse vrienden beginnen mij tegen te staan. Hoe komt u er eigenlijk bij te geloven dat ze beter zouden minnen dan een ander? Vindt u heus dat een man die over grote passies orgelt, interessanter is dan iemand als ik? Laat mij u dit bekennen: toen uw blote schouder zoeven telkens weer onder mijn mond kwam, kreeg ik ook lust er een zoen op neer te laten. Niets was gemakkelijker geweest en u had er ook niets tegen kunnen doen, verondersteld zelfs dat het u onaangenaam was geweest...’

‘Dat weet u niet! Er gebeurt met mij altijd iets onverwachts! (en zij lachte.) Maar u bent een mispunt. Waarom moest u zich weer beheersen? U lééft immers niet, op die manier! U had het moeten doen, om te zien wat er gebeurd zou zijn.’

‘In geen geval. U was trouwens niet de enige verzoeking. Die dame in de loge achter ons had haar kleine dikke vingers, ook sterk geparfumeerd, buiten laten hangen, en niets was weer zo gemakkelijk geweest als er mijn hoofd zachtjes tegen aan te strijken, hier ergens, achter mijn oor. Ik heb het niet alleen niet gedaan, maar mij zelfs opgelegd niet om te kijken.’

‘U tracht te ontsnappen. Beken liever ineens dat u een beetje verliefd op mij bent. Misschien wel erg. U was het van den beginne af!’

[p. 367]

‘Het spijt mij bijna u te hoog te schatten om tegenover u te willen jokken: ik ben het geen ogenblik geweest.’

‘U te hoog te schatten, deed zij hem na, och kom, u jokt nù! Ik vergis mij nooit in zoiets. Wat is er in u omgegaan toen u mij leerde kennen?’

‘Ik dacht: “Hoe vreselijk zenuwachtig is deze vrouw, hoe vermoeiend en tijdrovend moet het zijn, haar tot maîtresse te hebben”.’

‘Mijn goeie mijnheer, u wordt te ongemanierd. Wilt u mij wel eens gauw iets mooiers vertellen?’

‘Maar wat? zei Markus. Ik kan er niets aan doen, nietwaar, als u voor mij niet begeerlijk is. Ik ben dadelijk bereid te erkennen dat ik de voorliefde van uw Duitsers voor u begrijp. Maar ik begrijp niet dat u nooit het verschil heeft gezien, het zeer grote verschil, tussen uw Duitsers en mij.’

Hermine bleef lachen en hij vroeg: ‘Zal ik nu maar liever naar huis gaan? Wie weet hoe laat het al is en misschien ben ik wel dronken?’

‘Ja, gaat u liever, en komt u morgen terug. Zo spoedig mogelijk. Ik reken erop dat u mij uw excuses komt aanbieden. In volle ernst’. Zij deed de deur open en weigerde hem de hand. ‘Goedennacht. Pas op dat u niet van de trap valt.’

Hij was zó vergenoegd: het duurde niet langer dan enkele stappen. De avondlucht; en altijd diezelfde genotbederver: ‘Kinderachtigheid! nog lang niet genoeg geweest, làng niet...’

 

De volgende dag wist hij nog niet wanneer hij er weer heen zou gaan. ‘Ik zal haar spoedig schrijven, een brief waarin vele malen het woord mevrouw voorkomt’.

Aug. '25