7

Het was dezelfde Irène die hem binnenliet; zij lachte hem toe of zij hem herkende. Achter de hardgele deur vond hij Andrée alleen. De geschiedenis herhaalt zich: de deur bleef open staan, als eens, in Den Haag, een andere deur. Maar Andrée onttrok zich niet aan zijn armen. Het was eerst een vlak kusje op de wang, maar met enige moeite vond hij haar lippen. Zij stond op haar tenen tegen hem aan, en hij moest ook op zijn tenen staan om niet de kleinste te zijn in hun omhelzing.

Zijn woorden kwamen hakkelend en geheel in overeenstemming met hun houding: ‘Andrée... houd je dan toch van me?’ ‘Ik heb je brief in Santa Maria Novella gelezen, tegenover de fresco's van Ghirlandajo; Christian, ik dacht dat de koepel op mij inviel. De verhalen van het oudje kwamen er anders zo goed bij. Toen opeens de rest, je “laten gieten als het giet”, mon Dieu, men kan de oorzaak dikwijls niet tegengaan, maar dan heeft men toch altijd nog een paraplu, en een regenjas, en overschoenen!’

[p. 267]

‘Spreek er niet meer van, wil je? Ik was erger dan een boerenjongen toen; een overprikkeld kostschoolmeisje.’

‘Neen...’

‘Zeg: “Ik houd van je, Christian.”’

‘En nu kom je weer heel gauw binnen mijn bereik. Je huurt hier in de buurt maar een kamer, je gaat weg van Montmartre, ik wil je er niet langer hebben.’

‘Andrée, zeg: “Ik houd van je, Christian”.’

‘Neen’.

‘Andrée! zeg je 't nièt?’

‘Neen... ik mag het niet zeggen.’

Toen hij haar vaster in zijn armen wilde nemen, maakte zij zich los. Zij hield hem haar hand voor, met uitgespreide vingers. De nagels waren te gepolijst. Hij zei het haar, liefkozend. Zij schudde het hoofd. Hij zag een ring: ‘Een verlovingsring, Andrée?’

Zij knikte. Zij keek vooral verslagen.

‘Dus, je bent verloofd?’

‘Je ziet het.’

‘Officieel? Ik bedoel, publiek?’

‘Sedert gisteren...’

Hij duwde zijn handen in zijn broekzakken en liep op en neer en floot zachtjes. Zij was op de sofa gaan zitten. ‘Christian, zei ze, bijna smekend, kom hier naast mij zitten, wil je? toe, en loop zo niet door de kamer en fluit niet.’

Hij gehoorzaamde. Zij schoof dicht tegen hem aan; zij gaf hem haar hand en hij begon de ring te strelen.

‘Heb je geen vermoeden wie het is?’ vroeg zij.

Hij nam de lelijkste bij de kop: ‘Goldberg?’ zonder te geloven. Het was roos.

‘Ik dacht dat je veel... veel... erger zou zijn, zei ze. Maar ik wil niet dat je je nu alleen voelt. Blijf op mij rekenen, wat er ook gebeurt. Je weet niet hoeveel je voor mij bent. Ik heb je nodig, Christian, altijd.’

Hij zuchtte: ‘Ik kan niet, ik kan werkelijk niet, Andrée. Ik zal altijd je vriend blijven, dat spreekt, maar je begrijpt

[p. 268]

ook, je vriend... van ver. Je hebt gekozen, en hem gekozen.’ ‘Als echtgenoot, vulde zij zachtjes aan. Maar jou (hij kreeg een lange kus op het voorhoofd), ik heb jou nodig als vriend, als... broer.’

Hij keek zwijgend vóór zich en scheen zijn hand uit de hare terug te willen trekken. Toen zei hij opeens: ‘Je bent prachtig, Andrée! Ben ik dan heus niet te ruw geweest? Kan ik werkelijk, naast hem, nog een broer voor je zijn?’

Zij knikte en trok zijn hoofd aan haar schouder.

Hij beloofde: ‘Ik zal mijn uiterste best doen’. Het had misschien daar uit moeten zijn. Reeds stond hij op. Maar zij bleef zitten, haar hand stijf om de zijne, en zij redeneerde na: ‘Ik die nooit met een Jood wilde trouwen. Waaruit je weer ziet dat de mens wikt en God beschikt. Zelfs als de mens een mooie vrouw is, mijnheer, zoals ù soms beweert.’

‘Vat het minder somber op. Je trouwt de Jood immers maar voorlopig?’

‘Christian, je bent onaardig.’

‘Ik dacht aan die voorspelling van je engelse juffrouw. Zij had toch gezegd dat je tweemaal zou trouwen?’

Zij lachte. Hun afscheid was vrolijk, zij liet hem zelf uit: ‘Tot spoedig, nietwaar?’

Hij ging heen met vlugge stap, maar op de hoek nam hij een taxi die hem afzette voor de deur van zijn hotel.

De volgende morgen bleef hij in bed. Zijn kamer was vol van zijn verdriet; hij lag er middenin, met zijn hoofd in de kussens, en hij zag Andrée, met de ànder...

Toen kwam het schone gekras van een schoenborstel: de knecht zat in zijn kamerdeur en poetste zijn laarzen, en keek naar binnen meteen gezicht dat hem opeens deed twijfelen of de kamer gevuld was door zijn verdriet alleen. Toen stapte door de open deur, langs de knecht, met een glimlach, Suré. Een uur later had Kristiaan hem alles verteld; ook zijn huwelijksplannen en zijn welgesteldheid. Het masker was afgeworpen; één mens moest men vertrouwen! Natuurlijk vond Suré het drama zelf normaal. Hij vertelde van zijn kant enige

[p. 269]

aanverwante anecdoten. Toen hij vertrokken was drong de gedachte zich aan Kristiaan op dat dit huwelijk Andrée was aangepraat. Hij moest van haar weten of zij van de Jood hield; hij zag de oude heer Maricot achter deze combinatie. Hij wantrouwde ook zichzelf: zijn grote brief was een grote domheid geweest. Waarom had hij het haar zo moeilijk gemaakt om van hem te houden? Zij had Goldberg eens geweigerd; als zij hem nu aangenomen had om uit haar twijfel ten opzichte van hem te geraken? Had ook Meta niet iets dergelijks gedaan?

Kortom, hield zij bij dit huwelijk alleen rekening met haar eigen gevoel? Hij zou het haar vragen. Hij zou haar een variant brengen ook van haar geliefd Wildisme: ‘Er zijn twee soorten van verknoeide levens: die welke wij voor onszelf verknoeien en die welke ons door anderen wordt verknoeid. De eerste soort is verkieslijker’.

Hij ging naar haar toe. Zij vond het erg geestig, erg Wilde, maar hij zag wel: het pàkte niet. Hij vroeg of zij van haar verloofde hield. Ja, zij hield wel van hem.

Over een maand al zouden zij trouwen. Waar diende een lange verloving toe? vond Andrée nu. Wat hij niet scheen te kunnen begrijpen, was zijn nederlaag. Hij door Pirouette, door Pirouette juist, verdrongen! Hij maakte van haar zwakheid, haar genegenheid, vriendschap of wat het zijn kon, gebruik: de zoenen tussen hen gingen door. Als hij haar op de mond zoende zei ze: ‘Dat is niet aardig, Christian, waarom vraag je me dat?’ Hij sprak vulgair-cynisch over alle edelmoedigheid: ‘zij zal mij dit cynisme wel vergeven!’ Hij klemde haar vast in zijn armen, en keek haar diep in de ogen, maar hij kon haar niet zeggen: ‘Zie je wel dat je nog van mij houdt?’ Het zou, dacht hij, te goedkoop zijn geweest. Na een lange zoen zei hij: ‘Ik wilde dat hij nu binnen kwam’. Zij lachte. Een ogenblik later zei ze: ‘Ik geloof dat je hem zou willen wurgen’. Dat geloof was vleiend voor hem; als haar verloofde was binnengekomen, had hij hem, om het waardig te zijn, misschien bij de keel gevat?

‘Je houdt niet van hem, zei hij eindelijk. Liefde, althans wat ik

[p. 270]

daaronder versta, ontstaat zo niet. Mijn twijfel is gebaseerd op alles wat ik weet van de liefde.’

‘O je kunt zeggen wat je wilt, ik voor mij weet dat ik wel van hem houd.’

‘Dat je wel van hem houdt, ja...’

‘Neen, heus wel.’

‘Hoe voel je dan voor hem?’

‘Dat kan ik je niet zeggen.’

‘Waarom niet? Uit vooroordeel?’

‘Neen, Christian, ik kàn niet aan de ene man zeggen wat ik voor de andere voel!’

‘Andrée, zeg mij dit na: een huwelijk uit berekening is een laagheid.’

‘Een huwelijk uit berekening is een laagheid.’

 

‘Neen, dacht hij, deze geschiedenis is werkelijk uit’. Allerlei woorden van haar schoten hem in de gedachten. ‘Ik houd van jou ook, maar anders’. ‘Ik kan niet van je houden zoals je dat zou willen’. ‘Je zult er je heus wel overheen zetten, je bent zo jong nog: je hebt nog niet liefgehad als een man’.

Op een avond ontmoette hij Férat die hem meedeelde dat Boudry kortgeleden was getrouwd: ‘Ik wist wel, zei Férat, dat hij niets beters vinden zou’. Dat woord van Férat was hem een verkwikking.

Toen hij voor de derde maal naar Andrée toeging, was zij uit, maar Irène had order gekregen hem altijd in de salon te laten; zij lachte hem weer toe en hij drukte haar nu de hand, hij was immers maar een bohème van Montmartre, Irène zou dat ook wel weten, of was het zijn bedoeling - onbewust - een bondgenoot in Andrée's omgeving te hebben? Hij kreeg opeens de indruk dat hij toch, instinctmatig, tegen zijn theorieën in, aardig ‘politiek’ wist te zijn, soms...

Hij moest zeker wel drie kwartier in het salon wachten. Andrée begon nuttige brochures te lezen: hij vond op de divan La Femme Ménagère, op een tafel een trio vestzak-boekjes: Petit

[p. 271]

Bréviaire de l'Amour, Petit Bréviaire des Fiancés, Petit Bréviaire de l'Amitié. Hm... zou dat laatste voor hem zijn, of voor over vijf jaar? Zij kwam binnen terwijl hij er nog in zat te bladeren. ‘Dag Andrée, zei hij opgewekt, ik zie dat je intelligentie onverzwakt is, het brevier van de vriendschap is niet opengesneden’.

Hij verdacht er de glimmende Goldberg van, haar die onnozele lectuur te hebben bezorgd. Het was uitgemaakt dat Goldberg en hij elkaar niet zouden zien; ook later niet, als Goldberg met haar getrouwd zou zijn. Want Goldberg had moeten beloven zijn vrouw geheel vrij te laten.

Het gesprek was bête, vond Kristiaan ditmaal. Hij deed erg luchtig, Andrée ook. Zoenen alleen op de wang, bij het afscheid.

Toen hij thuiskwam had hij de belachelijkste fantasieën: ‘Met de Jood vechten, hem wurgen zou grotesk zijn. Als ik nu wèrkelijk niet wilde dat hij met haar trouwde, zou ik nog maar één ding kunnen doen. Andrée zijn adres vragen, langs mijn neus weg. Een revolver kopen. Een taxi nemen. Mij naar hem toe laten rijden; de taxi laten wachten; naar hem vragen, vuist in de zak; en als hij dan pirouetterend op zou dagen, met zijn serviele glimlach, hem twee schoten geven in de buik. Bij het eerste schot zou hij in elkaar krimpen, handen op de navel. Hij zou quasi nog een stap in mijn richting doen. Nog een schot: dan zou hij tegen de grond slaan. Maar hij zou de kop naar mij opheffen, de glimmende, lelijke, kale kop, met wijdopen ogen en mond. En midden in dat belachelijk geheel zou mijn derde kogel gaan. Ik zou een dikke bobbel zien springen op zijn voorhoofd; dan zou de hele figuur plat liggen op de vloer. De kamer zou rood en zwart zijn, van bloed en rook. Men zou van alle kanten toesnellen; maar ongehinderd zou ik de trap zijn afgegaan, mijn wachtende taxi in, mij hebben laten rijden naar het politiebureau. Ik zou niet vergeten de taxi te betalen. Ik zou rustig tussen het publiek gaan zitten in de wachtkamer. Als mijn beurt gekomen was, zou ik netjes groeten, daarna de revolver voor de commissaris neerleggen.

[p. 272]

‘Mijnheer de commissaris, ik kom u meedelen dat ik zonet iemand heb doodgeschoten’. ‘Wie dan?’ ‘De heer Gaston Goldberg, bijgenaamd Pirouette’. ‘Waar hebt u dat gedaan?’ Ik zou het adres opgeven; hij zou aan de telefoon trekken. ‘Hallo! hier commissariaat van politie die en die wijk. Precies; dood, zegt u? Dank u’. Een kleine beweging naar de agenten. Tot mij: ‘Uw informatie is juist. Men zal u naar de gevangenis brengen’.

Als hij nog tot de daad mocht besluiten, deed hij misschien goed een paar brochures over het franse gevangeniswezen te bestuderen.

Hij liep de kamer uit en bracht de rest van de avond door bij de griekse schilder die een verdieping lager woonde. Bernardine, de vriendin van de Griek, vond dat een man en een vrouw die elkaar hadden liefgehad, nooit vrienden moesten blijven, omdat een dergelijke vriendschap nooit anders was dan een ‘trompe-chagrin’ (zoals men een glas bier drinkt als ‘trompe-faim’; Bernardine wist daarvan mee te praten); men zoog er aan om er een smaak van vroeger aan terug te vinden, als die bleef ontbreken werd men toch kwaad op elkaar. Het was werkelijk goed geredeneerd.

‘Neem als voorwerp van je liefde desnoods een mooie maar als gids altijd een lelijke vrouw’, zei Suré en ook dat was wijs, maar voor hem te laat om op te volgen. Hij bracht een vierde bezoek bij Andrée en het leek hem al te dom. Zij begon hem voor te lezen. Hij zat naast haar met zijn arm om haar schouders en keek naar het bewegen van haar lippen. Eindelijk onderbrak hij haar:

‘Heel mooi. Wat ik zeggen wou: ik zet geen regel meer op papier. Mislukt, mijn roman. Met jou had ik misschien beroemd kunnen zijn. Nu lijkt mij dat allemaal onzin.’

‘Maar Kristian, hoe kan je zo akelig slap zijn! Jij die een wil hebt, verzet je, wees een man!’ (Dus was hij man en geen man naargelang het beter uitkwam: ‘soms, dacht hij, is zij even belachelijk als ik’.)

Zij kwamen op het idee elkaar een aandenken te geven, als on-

[p. 273]

derpand van eeuwige vriendschap, en als de een de ander nodig had, zeiden zij, en de ander was op dat ogenblik hoè ver ook weg, dan zou de een hem dat onderpand sturen en de ander was dan verplicht te komen. Hij had niets bij zich om haar te geven, maar zij haalde uit een poezelige portemonnaie, een eigenaardige oude ring met een knobbelige rode steen erin.

‘Neem dit, zei ze; ik ben er aan gehecht als aan een stuk van mijzelf. Ik heb hem als kind van mama gekregen en hem twee maal verloren in het meer van Annecy en hem twee maal weer teruggevonden.’

‘Waar ligt het meer van Annecy?’

‘Bij Annecy, in Opper-Savoye.’

‘Ik zal daar een bedevaart heen ondernemen.’

‘Ja, doe dat.’

Er was een lange stilte. Het boek was op de grond gevallen. Zij lagen innig tegen elkaar aan, te luisteren naar elkaars ademhaling. Toen vroeg zij: ‘Christian, denk je dat... andere mensen ons zouden kunnen begrijpen?’ Hij wendde zijn hoofd af om te glimlachen en deed zijn best een ernstige klank aan zijn stem te geven toen hij antwoordde: ‘Geen sterveling, Andrée.’

Een uur later had hij zijn onderpand gevonden: een engelse prentkaart, waarop een langharige melkmuil uit een verzenboek zat te declameren voor een teringachtig-uitziend meisje in wijde japon, tegen hem aangevlijd op het gras. En daaronder een motto van Holmes:

 
What have years to bring,
 
But larger floods of love and light
 
And sweeter songs to sing?

De ironie leek hem kostelijk.

Toen hij de kaart ging posten, ontmoette hij Férat en begreep opeens dat hij sedert dagen naar hem had uitgezien omdat hij een nieuw pittig gezegde, een nieuwe hartversterking, van hem verwachtte. Maar Férat scheen over niets anders te kunnen spreken dan over God. En toen Kristiaan zijn best deed van gedachten te wisselen, onderbrak hij hem: ‘U spreekt

[p. 274]

over God als over de diplodocus of de iguanodon. Trouwens, ons ontbreken zóveel gegevens! Alleen Port Royal heeft misschien gezonde dingen gezegd. Clovis Nicodème schijnt gewijde snuisterijen te verkopen als hij over God spreekt. God: middel- of hoogtepunt van het hiernamaals, dus misschien zuiver en uitsluitend een menselijke behoefte... Maar de mensen, er zijn er meer dan u denkt, die niet de minste onrust kennen, nooit hebben gekend, ten opzichte van een volgend leven? O, de kràcht het simpele verrottingsproces als een volmaakt einde te kunnen beschouwen!’

Kristiaan zag een nieuwe Férat, opgewonden, zichtbaar gekweld, zo als hij zich aan hem niet zou hebben durven tonen. Férat sloeg zijn voorstel af om een café binnen te gaan; ongehinderd door het verkeer, terwijl zij de boulevard Clichy afliepen, praatte hij voort. Kristiaan opperde (misschien dacht hij hem te hulp te komen): ‘Doet men niet beter God eenvoudigweg als de personificatie van het goede aan te zien?’

‘Misschien, zei Férat beleefd. Maar men heeft altijd ongelijk. Zelfs God, wat dat betreft; anders had Satan geen reden van bestaan. Want zij die ons voorhouden dat God Satan zou kunnen vernietigen “als Hij maar wilde”, laten zich alleen voorstaan op een zeer grof recht van de sterkste.’

Kristiaan zweeg; met enige verwondering bespeurde hij dat Férat zijn arm had genomen.

‘Ik heb besloten met Clovis te breken, zei Férat opeens, omdat hij mij voortdurend met God pijnigt. Ik kan van een intelligent mens niet verdragen dat hij zó zeker schijnt van zijn zaak. En let wel dat ik zelf in maar één licht geloof, het zwakke licht van God’. Hij begon te lachen. ‘Dit alles, voornamelijk omdat Clovis het niet verdragen kan dat ik mij min of meer door een vrouw laat onderhouden; omdat ik hem voorgerekend heb dat zij mij in het afgelopen jaar ongemerktweg een kleine 18000 francs heeft opgebracht. Maar dit kan u niet interesseren. Ik wil alleen maar zeggen dat het volstrekt overbodig is zich enigerlei voorstelling te maken van God. Wij kunnen de Bijbel, de kerkvaders, alles ongemoeid laten. Volgt u

[p. 275]

maar deze metamorfosen: de God van job, van Mozes, van Christus. En alle literatuur daargelaten, de armelijkheid van het visioen van Dante! Zich gedoemd weten hoogstens een ziener te zijn volgens de gegevens van zijn tijd! Erkennen dat de meest sublieme voorstelling van de grootste geest onzer dagen hoogstens historische waarde hebben kan voor een gewoon algemeen-ontwikkeld burger van over tien eeuwen’.

Geen woord van wat Férat gezegd had was Kristiaan ontgaan. Het scheen hem zelfs dat hij duidelijk voelen kon welke onzekerheid de ander scheen te kwellen, als was hij met hem verstoord op Clovis Nicodème. Maar het was alles zo ver af van Andrée, het scheen hem zoveel hoger ook te staan, dat hij Férat geen tegenbekentenissen durfde doen. Férat nam trouwens haastig afscheid, om zich op het platform te dringen van een autobus.

 

Dagboek van Kristiaan:

‘Een bordeel is een kostschool waar alle meisjes goedig zijn. Rojas heeft onze weddingschap gewonnen, er zijn er waar men niet meer dan 7 frs. betaalt, de prijs van een gewone roman.

Ik schrijf... Tiens, Rojas. Rojas in mijn kamer voor de eerste maal. Maar er is verbroedering sedert gisteravond. Zijn “hoe gaat het?” is niet helemaal een formule. Maar overigens spreekt hij er niet over; hij drentelt wat door de kamer en vraagt of ik goed gewerkt heb. Neen. Jammer, jammer, maar waarom schrijf ik niet in het frans? Wij zijn beiden slecht op ons gemak: zijn kunst is internationaal. Hij duwt de handen in de broekzakken, zijn schouders naar achter, en geeft mij een goede raad: “Mon petit, wil je dat ik je één ding zeg? Word frans schrijver. Als je een groot man in Holland wordt, blijf je toch altijd een soort locale beroemdheid”.

Maar Rojas komt mij eigenlijk vragen of ik hem het portret dat hij van Férat geschilderd heeft niet wil afkopen. Een prix

[p. 276]

d'ami: 150 frs. Hij heeft zijn laatste geld uitgegeven, gisteravond.

Ha, Rojas is ook op de hoogte. Wie kan hem ingelicht hebben? Suré? Ik kan het niet aannemen. Tenzij via iemand. Wat komt het erop aan? Ik heb mij gisteravond misschien verraden. Ik koop het portret, gewillig; Férat heeft een aangenaam uiterlijk, Rojas is vol talent. Hij verlaat mij onmiddellijk; ik heb hem laten beloven het doek voorlopig bij zich te houden.

...Als Goldberg zijn huwelijksnacht met haar doorbrengt, zal hij voor haar op de knieën liggen. Geknield zal hij haar uitkleden, als een kind. Men zegt dat Joden hartstochtelijk zijn. Hij zal haar toch ook koesteren als een vader. Eer hij tot de daad overgaat. Hij zal spreken van het onverhoopte geluk. Het niet-te-vattene, sprakeloos-makende. Hij zal misschien zelfs een beetje huilen. En, wie weet, haar bewonderen als artist! O neen, die man begaat geen fout. Hij heeft ook de modebladen gelezen.

Een detail van zijn optreden schiet mij te binnen. In Florence bracht hij haar iedere middag een roos: altijd dezelfde, maar altijd anders geurend - o, man van onzegbare verfijndheid! - iedere keer met een ander parfum bespoten. Zo bleven zij roos en verloochenden zichzelf, ofwel het was als een toneelspel der rozen: auteur Pirouette, personen het Viooltje, de Jasmijn, Liefdeklokjes, Duizend-Bloemen. De kwastelorum.

Een lichtflits door het donker, voldoende om de knop van de deur te zien. Ik kan ontsnappen. Daarom heb ik dus zoëven Rojas gevraagd het portret van Férat vooreerst bij zich te houden. Het is te laat voor een telegram aan De Mande. Maar ik kan mijn kamer vast opzeggen. Minstens vier dagen tevoren. En dan morgen heel vroeg het telegram. Niet minder dan 10.000 frs. ditmaal. En een reisgezel. Wie? Rojas of Suré?

Suré.’

 

‘Hij heeft aangenomen. Natuurlijk bekostig ik alles; Suré zou zelfs zijn hotelrekening niet zo onverwachts kunnen voldoen. Wij zijn in Olympia geweest. Er zijn wijsjes die in een kringe-

[p. 277]

tje ronddraaien, die niet uit één gedachte kunnen komen, Traümerei van Schumann, La Lisonjera. Suré heeft mijn hand in de zijne genomen. Van een Hollander zou ik dat niet hebben verdragen. Er was een nummer jachthoorn.’

 

‘Het telegram is verzonden.

Arme Andrée!... Zij gaat met hem trouwen omdat hij in de Oorlog is geweest, de Grote. Daar komt men hervormd uit terug. Het grote avontuur van Goldberg is dat hij een-en-twintig dagen met slijkvoeten in dezelfde schoenen heeft gelopen. Hij staat nu aan het hoofd van een financiële onderneming en kan de verantwoordelijkheid dragen van een huisgezin.

Zal ik met haar afspreken voor drie maanden na haar scheiding? Maar zij kan een kind van hem krijgen. Ik heb haar daarop gewezen. “Ik hoop het”, heeft zij geantwoord. O, arme Andrée!... En toch: zij wil voortgaan mij het beste deel van haarzelf te geven. Ik, grote geest, krijg de essentie der dingen. Het wil mij vandaag voorkomen dat men kaal moet zijn om indruk te maken op de vrouwen. Een kale man boezemt ontzag in, vertrouwen, krijgt ongemerkt gedaan wat hij wil.

Ik heb lust Irène te verleiden. Met haar naar Biarritz te gaan. Het was onbillijk haar achter te laten. Ik zou haar willen zien dartelen bij het meer Mouriscot.

Suré weegt mij nu al op de schouders. Ik heb mij misschien vastgepraat. Hij heeft op zich genomen altijd de koffers te pakken. (Ik moet mij hoeden voor de gedachte dat hij mijn parasiet zou kunnen zijn.’

 

‘Suré speelt de dokter. “Als wij eenmaal op reis zijn, stelt hij voor, gooi je al je boeken weg. Zend ze op naar je oude gemachtigde of geef ze Dowd in bewaring; hij zal ze misschien verkopen, maar dat zou nog maar een half ongeluk zijn. Haal diep adem, kijk uit de raampjes, laat de zon in je doorschijnen. Dat is beter dan een soort vrouw te zoeken. De vrouw, in welke vorm ook, blijft de Vijand. Verzet je niet tegen de genezing die van buiten voor je komen zal. Wil genezen! pas de auto-

[p. 278]

suggestie-kuur van Coué op je toe; die heeft mij eens geholpen. Wil je een pijp?”

Hij is dan o zo kalmerend in stem en gebaren; bijna strelend, teer; dan denk ik aan ons eerste gesprek - ik mag hem liever wanneer hij zijn spot op mij laat inwerken, mij anti-sentimentele anecdoten vertelt. Hij schijnt een heirleger kennissen psychologisch te hebben bestudeerd; wat moet hij daar vroeg mee begonnen zijn. “Ik had een vriend in Lausanne, vertelt hij, die ook wanhopig verliefd was; toen de schone hem in de steek liet, zwierf hij rond, met haar brieven voortdurend op zijn hart, en in zijn broekzak een doosje Neverrips. Toch zou ik je zoiets niet aanraden...’

Suré kan als reismakker voldoen. Hij spreekt niet te veel; hij kan uren zwijgend bij mij zitten roken, met een intens luie blik, in elkaar gevouwen, en mij hem al die tijd laten voorlezen zonder mij éénmaal te zeggen dat ik hem verveel.

Morgen kan het geld er zijn.’

 

In hetzelfde cahier staat dan het klad van de volgende brief:

 

‘Ik ben zoëven bij je geweest, lieve Andrée; je was uit. Ik zal Parijs dus verlaten zonder je te hebben teruggezien, en als ik terugkom ben je waarschijnlijk getrouwd. Op huwelijksreis, of geïnstalleerd al, met je man. Ik hoop dat ons weerzien eerst over lange tijd plaatsheeft; ik zal daar trouwens voor doen wat ik kan.

Moet ik je zeggen dat je alles voor mij blijven zult: alles, dat is zo veel, zo veel, dat je gerijpte, gevormde mijnheer het nooit van zijn leven begrijpen zal, ook al bleef hij tachtig jaar lang je man?

Je denkt dat ik dit in opgewondenheid zeg (o, die jeugdige onrust waar jij niet van houdt); je vergist je, ik ben uiterst kalm; ik ga je heel kalm mijn toestand beschrijven zoals ik die zie, in dit ogenblik. Ik wend mij tor jou als tot een oud vriend, met wie ik die toestand zou moeten bespreken; zoek dus in mijn woorden geen zweem van verwijt.

[p. 279]

Je hebt mij akelige zwakheid verweten, omdat ik mij niet tegen mijn liefde verzetten kon. Ken je misschien die strofen van Kipling (je hield nogal van hem) die alle beginnen met If: “Als je dit zou kunnen en dat zou kunnen, als je enz., enz., dan is de wereld en wat zij bevat voor jou, en wat meer is, dan ben je een màn, mijn zoon!” Het is heel mooi om in een fauteuil te lezen en heel zot om over na te denken. “Als je alles op één kaart hebt gezet en verliest en maar weer overnieuw begint (of zoiets), als je dàt doet, ben je een màn, mijn zoon!” Het is heel ongelukkig als men dat niet kan en ik behoor tot die ongelukkigen, vrees ik.

Andrée, ik heb alles op jou gezet; ik verlies; en ik voel mij volkomen overbodig. Hoe kalmer ik ben, hoe meer ik dat voel. Er is mij nu geen hoop meer gelaten; ik besef dat ik verloren heb; dat goed beseffen, daar komt het op aan - als men dat wèrkelijk beseft is men kalm.

Ik voel mij zelfs doodkalm overbodig en laat alle critiek door mijn oren waaien. Het is dom, het is laf, het is, enz. - ik weet dat alles; maar zo ben ik. Het is idioot van een vrouw te houden, zo veel dat men er een vaatdoek door wordt. Maar als het mij lust zó van je te houden? Is het niet mijn onaanvechtbaar goed recht?

Als ik mij nu eenmaal heb “gesuggereerd” dat ik mèt jou zou slagen en zonder jou niet - welnu, dan is dat waarschijnlijk even dwaas, maar het blijft mijn manier van voelen en zien.

Ik heb lust hier een sterretje tussen te hangen of een romeinse II, nu ik hier rustig zit met mijn pen in mijn hand en mijn frasen vorm als ging ik ze straks declameren.

Het is onnodig ook mij te zeggen dat ik je niet verloren heb, dat ik je altijd naast mij zal vinden, dat je altijd voor mij zult doen wat je kunt. Je hebt een màn nodig, heb je gezegd, ik heb nodig een vrouw... om lief te hebben, minnares of echtgenote, het is mij om het even omdat voor mij alleen de liefde geldt. Maar de vrouw die ik liefheb houdt van een ander, zal weldra de vrouw van die ander zijn; dat maakt een eind aan heel dit probleem. Ik wil niet je kleine Kristie heten en de aanhalink-

[p. 280]

jes van een zuster verduren; ik ben een verwend kind, heb je ook gezegd, en je weet, men krijgt zo'n kind niet zoet met een potlood dat men voor een vulpen geeft. O, Andrée, zie je dat huisgezin? je man de stut van je levensgeluk en ik, zogenaamd je broer, je vriend, maar steeds lijdend onder je huwelijksgeluk; ik, de namaak-Werther van deze komedie, die ons allen tenslotte een beproeving zou zijn? Ik houd ook daarvoor te veel van je, Andrée, en ik houd, dat weet je, ook veel van mijzelf. Ik ga je voor lange tijd van mij verlossen; ik kan misschien later (wie weet?) je “broer” zijn. Maar diezelfde tijd zal jou doen inzien dat je mij niet nodig hebt, zoals je nu nog meent. Liefde gaat niet met logica samen, en zonder liefde zegt ons het verstand dat niemand onmisbaar is, dat alles zich vervangen laat, dus ook deze kennis van zes maanden her.’