5

De heilige heuvel werd per taxi bestegen. Kristiaan had de keus van het hotel aan de chauffeur overgelaten, deze stopte vóór een bakkerswinkel met diepe letters in de ruit: Boulangerie Montmartroise. Daarboven, veel kleiner, in goud op

[p. 226]

zwart: Hôtel Printania. Een kamer kostte er vijftig francs per week. De hotelier had een zuur gezicht onder een blauwe pet, de knecht, die Kristiaan's koffers boven bracht, een verdronken oog en oranje snorren.

De kamer was op de vijfde verdieping: ‘des te beter, dacht hij, bijna een mansarde’. Hij hielp de knecht met de koffers, men gaf hem een papier dat hij moest invullen, en terwijl hij als geboorteplaats opgaf: La Haye (Hollande), zei hij tot de huisbaas: ‘U ziet dat ik uit een dorp kom. De eerste tijd zult u mij misschien wat moeten helpen’. ‘Hoezo?’ vroeg de man en hij fronste de wenkbrauwen. Kristiaan haastte zich te verbeteren: ‘Mij inlichten, bedoel ik, mij een beetje de weg wij zen.’ De man begon er mee, nog steeds achterdochtig: om artisten te ontmoeten moest men naar de Mairie de la Commune Libre; dat was een cabaret, lichtte hij toe, ziende dat de ander hem niet goed begreep; er werd gezongen, er kwamen artisten, er was wel eens een schilderijententoonstelling: hij moest er (met een handbeweging ergens naar de helling die Kristiaan zich herinnerde afgereden te zijn) maar eens heen: zolang hij klom, besteeg hij de Butte. Nu, en het was aan de andere kant.

‘En de Lapin Agile?’ informeerde Kristiaan. ‘O, misschien ook wel aardig. Alleen, als hij dacht er iets grandioos te vinden, vergiste hij zich. Een oude barak, niet veel anders...’

De nieuwe Montmartrois begon te klimmen. Place Jean-Baptiste Clément; Place du Tertre. Magere boompjes, banken, een pomp, spelende kinderen. Hier kwam hij zitten lezen, zodra het minder koud werd. Rue du Mont-Cenis. Heel lang dalen. Een muur met harten en pijlen, als op de Steinlen-tekeningen. Lepreus, zoals dat geregeld heet. Een gat in die muur: een deuropening, waarachter een ruime kamer, volgehangen met tekeningen, pastels, schilderijen. Hij waagde zich in de opening. En reeds maakte hij kennis met zijn eerste bohèmes. Gabriel Pradier, beeldhouwer, Henri Dalou, kunsthandelaar, het vrouwtje van Pradier.

Zij zaten aan een tafel, bijna recht tegenover de deuropening:

[p. 227]

Pradier, klein, tenger, het lange haar als een ringbaard om zijn voorhoofd, gladgeschoren, wasbleek, zat op een laag bankje, een lange ruime jas aan over een soort mouwvest met tressen; naast hem het even bleke vrouwtje, met kortgeknipt haar en een scheve mond (niet lelijk genoeg om toen door Kristiaan lelijk gevonden te worden, het was de eerste ‘Mimi’ die hij aanschouwde). Dalou was een breed, loensend heerschap met opgedraaide snorren. Zij spraken hem aan: hij mocht gerust binnenkomen, zich vooral op zijn gemak voelen, de klanten waren hier thuis. Kristiaan had reeds ‘vriend’ willen zijn, niet ‘klant’; zijn hart klopte: ‘ziedaar Montmartre!’ Hij antwoordde met de hoed in de hand; onmiddellijk sprak zachtjes de bleke jonge man, o zo beleefd, bezorgd bijna: ‘Je vous en prie, monsieur, restez couvert; il fait très froid ici’. Kristiaan zocht zich als arm artist voor te doen en kocht voor zestig francs gravuren; hij begreep wel, veronderstelde de loense heer, dat het een prix d'ami was. Toen Pradier hem daarop vroeg of hij in Montmartre woonde en hij antwoordde: ‘Sinds een kwartier!’ verbeeldde hij zich dat zij alle drie van verbazing bezweken. Pradier voorspelde hem dat hij spoedig genoeg in het Montmartre-leven zou ingewijd zijn, en Dalou gaf hem het adres van de hoofdredacteur van La Vache Enragée, aan wie hij vertellen moest dat de heer Dalen hem gezonden had: La Vache Enragée was de moderne Chat Noir, wekelijkse opbrengst van Montmartre-humor. Misschien deed hij beter, opperde Pradier, naar Montparnasse te gaan; Montparnasse, als kunstenaarswijk, had Montmartre verdrongen. ‘Geen sprake van! betwistte Dalou, er is een wederopleving van Montmartre’. ‘Heren, zei Kristiaan, wat ik zoek is Bohemen, een leven, enz., enz’. ‘Dàt kunt u hier vinden’, verklaarden zij eenstemmig.

En toen gaven zij hem hun kaartjes; hij mocht ze komen opzoeken wanneer hij maar wilde. Hij nam zich innerlijk voor bescheiden te zijn. Daar hij geen kaartje bij zich had zei hij hardop zijn naam: ‘Vattène. Un nom presque français, comme vous voyez’. ‘Ah, très, très!’ Pradier was een groot

[p. 228]

vriend van de beroemde... (Kristiaan verstond niet goed wie, het moest een parijs idool geweest zijn) met wie hij, om een onbenullige reden overigens, helaas ruzie had gekregen. Hij bracht Kristiaan een eindje weg, omdat hij in een café moest telefoneren, en zij spraken over geld: in principe verlangde Pradier niet anders dan schoonheid te zoeken, vervloekte hij de duiten, maar in de practijk - hij was jonggetrouwd, het bleke vrouwtje was zijn vrouw... (Zijn wettige vrouw? vroeg Kristiaan. ‘Welja’.) Hij was verplicht vóór de volgende winter de Butte te verlaten, zijn gestel was niet tegen deze kou bestand, het had te veel in de oorlog geleden; hij wilde naar de Senegal gaan om de beeldhouwkunst te onderwijzen aan een ras, dat, zei hij tweemaal en met nadruk, intelligenter was dan het franse. Kristiaan luisterde en vervloekte de winter die een man als Pradier dwingen kon zijn lief Montmartre te verlaten: een zoon van de heilige heuvel en zonder twijfel een groot kunstenaar... Toen hij weer alleen liep, verwonderde hij zich met welbehagen dat hij zo gemakkelijk drie zulke mensen had leren kennen. Hij had dus gelijk gehad toen hij Andrée's briefje voor die verfijnde heer Sionnet had geweigerd.

In een papierwinkeltje vlak bij zijn hotel kocht hij een prentbriefkaart, een blote juffrouw voorstellende, waarop hij zijn installatie in Montmartre aan Arnold Meerman berichtte. Hij kocht nog twaalf andere blote juffrouwen om boven zijn wastafel te prikken; geen ogenblik bedacht hij dat de meest burgerlijke jonggezellenkamer juist déze vrijheid van zeden vertoont. Daarna at hij in een restaurant in de rue Durantin: rundvlees met tomatensaus, brood met roquefort, een mandarijntje tot dessert, een zuur lichtrood wijntje: du gris. Hij was de enige klant, misschien omdat het nog zo vroeg was; naast hem zat een hele familie te kaarten; de vrouw achter de toonbank stopte kousen. Toen hij weer buiten kwam was het geheel donker geworden; het was half Maart, een koude wind scheerde de helling af, lijnrecht tussen de brokkelige rijen huizen en verplaatste een geur van oud brood. Later dacht hij Montmartre geblinddoekt aan deze geur te herkennen.

[p. 229]

Die avond bekroop hem opnieuw een soort vrees; in de slechtverlichte straat waande hij alle Bruant-en-Steinlen-figuren, de sonneur, de casseur-de-gueules, de dos-verts vooral, met hun mômes en gonzesses; zijn ongerustheid van vreemdeling bracht de hele apachensfeer, La Villette, Batignolles, Montrouge, op de Butte Montmartre over. In het diepste donker, de schaduw van een hoekhuis, stonden geheimzinnig drie kleine meisjes bijeen, zes x-beentjes onder rokjes van rag, mormeltjes met vette, sluike manen: Poulbot-kinderen, deze. Het grootste meisje schrok toen hij haar aansprak. Maar een van de kleinere sprong opzij: ‘Een brievenbus? kijk, mijnheer, kijk! daar is er net één!’ Zij had er net voorgestaan, met haar puntig achterlijfje; wat een toeval: ‘Voilà qui est rigolo!’ Ze sprongen en joelden om hem heen terwijl hij zijn kaart in de gleuf liet glijden, de kleinste klapte in haar handjes, en zijn ongerustheid viel opeens van hem af, omdat hij meende dat die wichtjes hem behandelden als een van de Butte, als had hij er burgerrecht reeds verkregen.

Hij slenterde naar zijn hotel terug: ‘Men mag hier niet hollen als op de boulevards; dat is het tempo van de geldjagers, hier loopt iedereen rond met zijn ziel onder zijn arm, een lege maag en platte zakken’.

En vervolgens zijn eerste nacht in Montmartre. Hij was vies van het bed en vond het daarom echt. Het hotel heette centraal verwarmd, maar die verwarming duurde misschien totdat beneden de lichten uitgingen. Zijn deken was niet dik; hij kreeg het zo koud dat hij zich in zijn overjas wikkelde, en dat was precies zoals het behoorde. Dat was Montmartre, Montmartre, Montmartre. Hij verwachtte iedere seconde een prik. ‘Het leven van Montmartre, had de oude heer Maricot hem gezegd, is voor een groot deel dat van de punaises’. Als de diertjes erbij horen aanvaard ik ze gaarne, had hij geantwoord. Het dek was rose met lichtbruine figuren; niet geborduurd, erin gegoten. Men had hem eens ook verteld van zo'n dek, dat op die wijze getijgerd was: ‘on avait vécu dessus’. ‘Maar ik wil die viezigheid niet tegen mijn gezicht aan hebben’, dacht

[p. 230]

hij telkens, en dan wierp hij hals en kin in de lucht, als een energieke drenkeling.

De volgende morgen, bij zonlicht, nam hij zijn kamer op. Muren kaal, behang anaemisch rose. Meubels: bed, spiegelkast, kleine wastafel, hellende ronde tafel, twee stoelen, nachttafeltje. Op de schoorsteenmantel een zware spiegel.

Spiegellijst groezelig. Tafelkleed groezelig. Gordijnen groezelig. Rotan-zittingen van de stoeltjes groezelig.

Op de wastafel: een karaf met glas, een zeepbak, een waskom met geschilderde rand, een kan met een fikse hap er uit, als uit het oor van een terrier. (De kan had hij zich niet anders gewenst, de rest had versletener gekund.)

Op de deur een papier: Règlements de la Maison.

Zoiets bracht hem uit zijn humeur. Was dit een wijk van kantoorklerkjes? Hij dacht dat men zich hier aan alle regels onttrekken kon; de huisbaas was gek met zijn geboden, op een vijfde verdieping zonder lift.

Hij las: Il est défendu de faire entrer quelqu'un avec soi et d'emporter la clé de sa chambre sans autorisation du Propriétaire. ‘Ha! werkelijk? Dat zullen wij eens zien!’ Hij zocht naar een gelijkende bohemerboosheid. ‘Waarom schrijft hij er niet bij dat het streng verboden is in elkaars kamer te verdwalen?’

Hij keek uit het raam: een slagveld van schoorsteenpijpen; daaronder vijf verdiepingen rustige burgergevels, eng en grauw. Nergens de verwachte bloempotten. ‘Waar zijn de kanaries? Hier wonen blijkbaar geen grisettes, of ze zijn geheel van pluimage veranderd’. Beneden, zonder intermezzo, winkelruiten.

Op die ruit aan de overkant? Thomas. Boulangerie. Pain chaud. En op een blauw bordje de straatnaam, Rue Burq. Burq? Burq? wat zou dat voor een landsman geweest zijn? wie had ooit van deze Burq gehoord? Dat moest hij als adres opgeven: Monsieur Christian Watteyn, rue Burq... Men is het aan zijn naam verplicht smaak te betonen in het kiezen van zijn straatnaam: Burq was geen partner. Rue de l'Abreu-

[p. 231]

voir, rue Saint-Rustique, rue du Chevalier de la Barre, daar behoefde men zich niet voor te schamen. Maar dit kon het echte Montmartre ook niet zijn; dit was een ordelijkdoende winkeliersbuurt, en hij zat in een ordelijkdoend hotel, die reglementen zeiden genoeg. Daar liepen een paar oude wijven voorbij, met sjaaltjes om en een mand aan de arm, precies zoals je ze overal in Holland kon zien. Een ongewassen kind stond voor een winkel te gapen, het keek niet eens hongerig naar de opstapeling van broden. Een beetje verder zag hij een auto. Als hij zich uit het raam boog, kon hij de hoek van de straat zien en met enige moeite - als hij zijn oogleden op een kier trok - nog een opschrift ontcijferen: Au Petit Pain... Werkelijk, hier had het bakkersgilde zijn hoofdkwartier opgeslagen!

Hij zou zien zo spoedig mogelijk met een bedreven bohème samen te wonen. Deze hoge huizen bevielen hem niets. Geen kleur, grijs, grijs - maar dat ze vuil waren nam hij ze niet kwalijk, dat ze er ordelijk bij deden, wel.

Het werd laat; hij kleedde zich, zo bohemerachtig als hij kon, en ging de straat op. Die middag at hij in hetzelfde restaurant; 's avonds vergenoegde hij zich met een kop chocola dat men hem in het hotel zelf geven kon. Hij had een zwarte hoed gekocht bij een brocanteur en een nummer Vache Enragée dat hem dommer voorkwam dan een H.B.S.-blaadje; hij legde zich vroeg te bed na een gewild-grappig praatje met de knecht die hem zijn chocola was komen brengen. De volgende morgen, bij het opstaan, schreef hij een kort briefje aan Andrée, waarin hij haar vroeg om een foto: ‘opdat zij hem een beetje gezelschap zou houden in zijn eenzaamheid.’

 

Dagboek van Kristiaan:

‘Gisteren geschreven, vandaag geschreven. Ik kom op gang. Vanmiddag Pradier opgezocht. Hij was bezig aan een terracotta buste naar de foto van een overleden gewichtenheffer, buste door de famielje besteld. Hij was afgetrokken, bijna stuurs; ik heb mij van mijn kant niet veel vriendelijker kunnen voor-

[p. 232]

doen; wij hebben elkaar na enkele woorden verlaten. Zou hij mij wantrouwen? voelen dat ik niet een arm artist ben, de ware broeder niet in Bohemen?’

 

‘De schoonheid van Montmartre: een schoonheid van grauwe huizen, waarvan de poriën verstopt moeten zijn door vuil.

De geest van Montmartre: die van La Vache Enragée.

De gezelligheid van Montmartre: ik weet er niets van, ik heb mij nog niet gewaagd in cabarets en artistenbijeenkomsten.

Montmartre is een hobbelige heuvel waar het ruikt naar soep en oud brood, behalve naar rotte kool. Sommige straten zijn verstopt door fruit en groenten, verkocht door oude wijven die van smerigheid schuimen.

De armoede van de Butte is er een hoofdtrek van. Smerigheid is een hoofdtrek van armoede. Ik zou van de smerigheid in dit hotel willen getuigen, maar ze heerst in hoeken waarvan men niet spreekt. Er zou een hoofdstuk te schrijven zijn: Smerigheid en Acrobatie, maar zou het voor mijn roman niet te burgerlijk realistisch worden?’

 

‘Ik werk - en veronderstel dat mijn werk het enige zal zijn dat mijn verblijf hier mij schenken zal. “Ik wens dat mijn talent ontluike op de helling van de Martelaarsberg, temidden van het parijse gepeupel waarnaar ik zózeer verlangd heb...” Het Montmartrois worden zal wel niet lukken. Ik ben zonder overtuiging begonnen. Het is misschien weer de geschiedenis van de voort-te-spelen rol.’

 

‘Ik verwaarloos dit cahier; ik werk.

Het hoofdstuk van de Studie in Buitenkant, waaraan ik nu schrijf, vervangt voor mij een dagboek. Het geeft mij de illusie dat ik een ander zie optreden als ik; terwijl ik mij meestal zie optreden als een ander.’

 

Op een avond werd een envelop onder zijn deur geschoven, waarop hij het handschrift herkende van Andrée. De gevraag-

[p. 233]

de foto viel eruit. Hieronder de vertaling van het begeleidend schrijven:

Dank voor je brief, beste Kristiaan. Ik hoop dat je met je nieuwe leven tevreden zult blijven en dat je je weetgierigheid al hebt kunnen bevredigen. Ik heb vergeten je de verzen van Poe terug te geven, heb je ze zelf niet nodig? Ik ben er nog niet goed aan begonnen en het engels is wat moeilijk voor me, bovendien weet je hoe'n gejaagd leven ik leid!... Ik denk na over de vrienden die ik je in Parijs zou willen laten kennen, want ik zou het prettig vinden als je de vrienden en vriendinnen kende die ik daar heb, ik kom hierop terug en je moet je mensenvrees dan maar van je afschudden! Onze kring van kennissen hier breidt zich uit, wij hebben er een Engelse bij gekregen, Miss Loone, zij heeft mij in de hand gelezen en voorspeld dat ik tweemaal trouwen zal! Verder la Lelia Bassori, de zangeres, zij is exquise! Ik heb gisteravond bij Aldozzi gegeten en aan je gedacht. Tegenover mij zat een Amerikaan, een architect die asthmatisch moet zijn, toch heel sympathiek en intelligent. Wij hebben hem ‘Mr. Plum’ genoemd omdat hij driemaal van de pruimen heeft genomen.

Goldberg heeft een kleine bar ontdekt, via Porta Rossa, waar wij nu voor 40 centesimi een kop caffè espresso halen, verrukkelijk, een ware nectar! Wij hebben gisteren een fascisten-optocht gehad, Isola (de meid) vond dat er moest worden gevlagd, zij heeft ‘una bandiera’ gemaakt uit de oude militaire broek van Giulio (de knecht), een stuk hemd en een rode jurk van haarzelf. Zij was er opgetogen van, ik ook, maar ik ben op zekere afstand van die lappen gebleven! Tripolino (de hond) danste er omheen!

Het weer is prachtig, de straten zijn vol bloemen, er is kleur, licht, warmte en ik doe niets, ik koester mij als een hagedis in de zon en voel mij ondanks alles triest... Mijn leven geeft mij geen voldoening, het is onnut en te contemplatief, bij buien zou ik willen handelen, - dan vermoeit het mij weer en laat ik mij terugvallen in mijn onverschilligheid. Soms

[p. 234]

zou ik tot werk gedwongen willen worden! Ik krijg te veel wat ik wil en kom op Wilde terug: ‘Er zijn twee tragediën in het leven’ enz. Ik heb ook niet meer kunnen schilderen, maar een ameublementje geripolineerd. Het billart is gisteren ook opgepoetst, je zou het niet meer herkennen, zo flonkert het.

Ik zend je hierbij de foto die je vraagt, ik ben anders niet fotogenisch. Heb je nog meer poëzie geschreven? Je weet dat je er mij altijd plezier mee doet.

Je hebt de beste groeten van Papa, Tripolino zendt je een vriendelijk gegrom, ontvang voor je werk en je persoon de welgemeende wensen van je vriendin

Andrée.

 

De ‘studie in buitenkant’ was dus begonnen, dat is: Kristiaan beschreef zijn eerste Montmartre-dagen, binnen zijn kamermuren, met vlijtige breedvoerigheid. Hij was nu artist; al wat hij te zeggen had was nu het aanhoren waard geworden. Hoevele Hollanders vestigden zich op de Butte? Ook zijn tijdperk van zelfbeschouwing was van belang, in alle geschriften staan slappere gedeelten. Het voornaamste was dat hij nu ‘belangrijk’ was geworden. Op zijn leeftijd als arme bohème gaan leven, in een vuile bakkerswijk in Parijs, in een hotel als dit, zich tevreden stellen met een maandelijkse zending van 400 francs als men zoveel meer bezat, dat bewees: vastheid van wil, ware degelijkheid, kunstenaarsroeping. Dat hij niet werkelijk armoe leed, de ellende van de echte bohème niet doorstond, achtte hij geen bedenking. In gedachten leidde hij dat leven, en ons leven immers is ‘van de geest’? Vergeleken met het bestaantje dat hij hebben kon, wàs hij arm.

Hij schreef, en verliet zijn kamer alleen om te eten. Dan klom hij weer gauw op zijn vijfde verdieping, als een roofridder die eerst goed zijn wijkplaats kennen wil. Eigenlijk was hij bang zich onder de artisten te wagen; eer hij een kameraad gevonden had wilde hij de cabarets niet binnen, hij was bang overgoten te worden met de geest van heel een nummer Vache

[p. 235]

Enragée. Eens maar maakte hij een wandeling naar de boulevards. Een plattegrondje wees hem de weg: rue des Abbesses, rue des Martyrs, een heel eind af, dan was hij uit het arrondissement Montmartre; rue Laffitte, boulevard des Italiens. Een oude kennis: daar begon weer de stroom hardlopers. Hij holde weer mee, in vergelijking met de stap die hij zich op de Butte had aangewend was dit weer ‘regular footing’, als in zijn brusselse boksdagen. Rompdraaiend kon hij de vrouwen in het gezicht zien, steeds zonder veel schoonheid op te delven van onder de dikke lagen kalk-en-verf. De vaart die zij hadden was ook te groot, meende hij, om de ondegelijke uit de degelijke te kennen. Hij keerde moedeloos terug; geen enkele vrouw had hem opgemerkt. Puntige kaken of vlezige wangen, alles gleed recht vooruit langs hem heen; behaagzieke, trotse of schichtige blikken, hij werd er ternauwernood door besprenkeld. Alle monden waren bitse strepen, en als hij zich omdraaide dansten vrolijk de billen, maar prostituées of fatsoenlijke vrouwen, alles keek deftig of macaber. Zij merkten hem gewoonweg niet op, het was om ze allen in bed te verlangen. Of zij zagen het hem aan dat hij groen was, vreemdeling, ‘sans galette’ en pseudo-Montmartrois, met die vettige zwarte hoed op zijn hoofd; hij had ook geen boord of manchetten meer, een jersey als hemd en een foulard om de keel. Hij wist toch dat vrouwen naar zoiets niet kijken!

Hij voelde zich verlaten, onbetekenend vooral, terwijl hij de trap van zijn hotel weer opging. Dat de vrouwen hem niet wilden, deed hem Andrée vergeten. Wat viel er te doen om beroemd te worden, heel spoedig beroemd, en opgemerkt? Dit was onverdragelijk: het was toch al bijna zeven uur, de straatlantarens brandden sedert lang, hij was zo moederziel alleen, en niet één vrouw kwam naar hem toe om hem wat te liefkozen. ‘Die verdomde etalage-poppen met één mechanisme erin, berekening!’ Als er opeens één in deze kamer viel: de lelijkste, de meest toegetakelde, de onnatuurlijkste. Hij zou eerst zachtjes de deur achter zich sluiten, heel geluidloos de sleutel omdraaien in het slot... en dan op haar toeschieten als een

[p. 236]

duiker, haar om de magere benen grijpen, de hoge schoentjes van de voeten rukken, totdat de bespottelijke hakken door de kamer zouden vliegen, een tegen de zolder en een in de waskom; haar met grijpvingers van haar corset ontdoen, haar dan achterover werpen, poedelnaakt op het vlekkerige bed; en dan - een grote stap achteruit doen en haar gelegenheid geven weer op de been te komen om de teruggekeerde natuur in dit wezen te bewonderen.

Maar daarvoor moest hij haar hièr hebben, op zijn terrein, niet haar zoeken op het hare. Hij voorvoelde zijn weerloosheid tegenover de odalisk der publieke huizen, als zij een snedigheidje mocht zeggen, met dezelfde gladde tong van een rapin van de Butte. Zij zou hem met een kort lachje kwetsen en allen zouden aan het meelachen gaan, alle medekopers-enverkopers, een brede, kleurige kring waarin hij stotterend zou staan, zielig en dom. Hij was bang ook voor die elegante jonge heertjes, met hun borsalino's met drie deuken, hun badientjes en te nauwe schoentjes, met lange neuzen en twee streepjes haar op de bovenlip, die koelbloedige, losse, geroutineerde, geparfumeerde zoekers van perversheid.

Hij grabbelde zenuwachtig door zijn papieren. Om beroemd te zijn, opgemerkt, ook door de hoeren, moest hij zich hierop eerst toeleggen. Zijn roman schrijven, de Studie in Buitenkant. En daar (hij liep naar zijn boekenplank) waren zijn meesters; hij moest zich niet tè veel verbeelden: hij kon van hen leren, zoals Arnold Meerman altijd wilde, talent alleen was nimmer voldoende. Barrés had zich systematisch schrijven geleerd, en hij was getroffen door het eerste opstel van Gide's Prétextes, een verdediging van de invloed.

Een roman, daarvoor had hij nodig: intrige, personages, d.i. karakters, psychologie dus, gesprekken, detailbeschrijving. Zijn intrige had hijzelf gesponnen, de modellen voor zijn personen leefden - maar dan? Hij zou zich wetens laten beïnvloeden door de meesters, dat was minder gevaarlijk dan onbewust. Niet om te schrijven zoals zij, maar om even goed te schrijven als zij. Hij zou naast zijn dialoog bijv. Oscar Wilde

[p. 237]

kunnen lezen, Théophile Gautier naast zijn detailbeschrijvingen, voor het rhythme van zijn zinnen ter schole gaan bij Flaubert, voor zijn psychologie Dostojevsky bestuderen. Zijn werk, zonder van hen over te nemen, door de ‘atmosfeer’ van die groten verbeteren.

Die arme beginneling Kristiaan Watteyn! hij dacht - in de verwarring van dat ogenblik - dat op diè wijze een proefstuk zou ontstaan, ‘het proefstuk dat een meesterstuk zijn zou’, dat hem zou slaan tot ridder in de letteren, en beroemdheid zou brengen, plus vele benijders, en alle vrouwen van Parijs in zijn bed!

 

De volgende dag begon hij aan een lang rapport voor Andrée: ‘...Ik werk, daarover valt niet te klagen; ik heb mij vrijwel opgesloten en werk. Ik heb een lang hoofdstuk voltooid: Werkeloosheid, want voor Montmartre, voor het leven hier zoals ik mij dat voorstelde, is dit werken van mij werkeloos-zijn natuurlijk. Ik heb er niets gedaan dan mij inspannen een vrolijke Bohemer te lijken en steeds meer merken dat ik er wel ver van af ben, dat ik er zelfs geen aanleg toe vertoon. Ik heb Murger een beetje herlezen, zonder het geringste genoegen. Ik ben misschien tevreden met mijn kamer, zeker met de rust die mij veroorlooft te werken, mij, bij gebrek aan iets anders, zover ik maar kan in mijzelf te verdiepen, maar - je hebt mij eens van zon en spleen gesproken - ik heb hier minder zon en meer spleen gevonden dan waar ook tevoren.

In het hotel ken ik, zie ik haast niemand; ik heb mij ook buiten geen kennissen meer gemaakt. Een week lang heb ik bijna uitsluitend gesproken met een oude vrouw bij wie ik nu eet, in een wit winkeltje aan de Place du Tertre. Men is daar omringd door de schilderijen die zekere Léon Cazotte te kijk heeft gehangen; de doeken zeggen mij weinig, maar het oudje is lief, overlaadt mij met raadgevingen en doet mij roerende verhalen uit het Nieuwe Testament, met een bijna volkomen geringschatting voor tekst en personnages. Maria Magdalena is voor

[p. 238]

haar de zuster van Lazarus de herrezene, en zo geeft ze aan het leven van Jezus al de bekoring van een familiedrama. Ze heeft mij de ontscheping van Lazarus en zijn zusters te Marseille beschreven en ik heb er spijt van haar gevraagd te hebben of de Cannebière in die tijd al bestond. Gelukkig heeft ze het mij niet kwalijk genomen, als vreemdeling, ze denkt dat ik een Roemeen ben. Haar geschiedenis van Lazarus te Marseille en van Maria die met een draad een grote vis doodde, is werkelijk alleraardigst; ik moet zien dat weer te geven precies zoals ze het mij heeft verteld. Ik heb nog getracht te weten te komen hoe Maria het heeft aangelegd om die grote vis niet een draad te doden, maar zij weet mij alleen te zeggen dat het “op wonderdadige wijze” gebeurd is; dan, als ik blijf aandringen, dat het natuurlijk door de wil van Onze Lieve Heer is geschied. Dan kijkt ze mij scherp aan en herhaalt met klem: “En Onze Lieve Heer, dat weet u, kan alles wat hij wil”. Waarop ik mij haast haar gerust te stellen door een volkomen afwezigheid van twijfel.

Verder spreekt zij niet veel bewondering over de heer Cazotte “die een jongeman van vijf-en-twintig lijkt met grijze haren”, en die naar het schijnt ook wijngaardenier is, want de wijn die wij drinken komt van hem. Ik zeg “wijn” om met het oudje mee te gaan; ik ben trouwens geen fijnproever, maar genoeg om rode wijn van paarse inkt te onderscheiden, en met de fles die ik vóór mij had zou ik mijn hele roman hebben kunnen schrijven. Gisteren na het diner heb ik op haar aanraden een luchtje geschept bij de Sacré Coeur, en toen moed gekregen om Pradier weer op te zoeken, maar zijn deur was gesloten. Ik slenterde dus een beetje door, toen ik, voorbij de Lapin Agile komend, een grijsaard op een tafel zag zitten in de tuin, achter het rustieke hek, op zijn dode gemak, de benen over elkaar, genietend van de zon met een pijp in zijn baard. Ik bleef stilstaan om hem op te nemen en al spoedig nam hij mij van zijn kant op, met heel scherpe, jonge en blauwe ogen; hij had een soort Robinson-muts op het hoofd en een wijde broek van geribd fluweel, maar hij was klein van stuk en met al het witte

[p. 239]

haar over zijn borst kon hij een montmarterse dwerg voorstellen. Ik liep op hem toe en zei: “U is mijnheer Frédé?” Hij gaf mij de hand, ik heb hem uitgelegd wie ik was, waar ik vandaan kwam, hoe ik hem al lang kende; ik heb hem een paar Hollanders genoemd die over hem geschreven hadden, zonder dat hij zich één naam wist te herinneren. Maar hij heeft mij de Lapin laten zien, de vermaarde “kombuis” in schemerdonker: de witte muizen van de schoorsteen zijn dood, maar de tabakskleurige muren dragen veel platen en de Christus aan het kruis van Wasley is verschrikkelijk, als was er geen kruisaflegging geweest, als was het lichaam aan het kruishout verrot, aan de vliegen en wormen overgelaten.

“Tracht Vrijdagavond hier te zijn, zei hij, dat is de moeite waard”. Vrijdag is morgen. Ik moet dan de hoofdstukken hebben voltooid die de indruk weergeven van een beginneling in Montmartre. Na te zijn ingewijd in het leven van de Lapin zal ik misschien niet meer zó volledig de plattelandsjongen kunnen zijn die ik vandaag nog ben.

Onder het naar huis gaan, in de rue Tholozé (voel je de bekoring van die namen ook of is het voor jou niets?) heb ik een schilder vóór zijn huisdeur aangesproken: bij zijn eerste woorden herkende ik een Engelsman, we hebben het gesprek dus in zijn taal voortgezet. Wat hij bij elkaar smeerde was heel weinig zaaks, maar hij verklaarde zich verder ook nog fotograaf en “vergroter”: de laatste hoedanigheid gaf mij een schok, ik heb hem je foto gegeven en een vergroting ervan in sepia besteld. Deze schilder-fotograaf heeft een vennoot, een merkwaardig-smerige Belg, en een zoon, ook schilder (en “caricaturiste éclair”) die onder de naam van Sidney werkt. Ik heb nu met hen allen kennis gemaakt en voel mij vrijwel thuis bij dit trio rapins. De vader heet William Buttall; de vennoot, Stuber, heeft een tijdje in Amsterdam gewoond en wil graag hollands met mij praten, wat mij bepaald onaangenaam is in een oude Montmartre-wijk als de rue Tholozé. Hij is zoëven met mij op zoek gegaan naar een Schot die ze mij willen laten kennen, deze man heet Dowd, is 24 jaar, schilder en corrector

[p. 240]

bij de parijse Daily Mail; hij slaapt overdag en werkt bij nacht: als een uil, zei Mr Butall de vader. Ik heb altijd goed met Engelsen kunnen opschieten, bovendien is men hier allebei vreemdeling; ik heb een voorgevoel dat ik met Dowd-Jeffery Dowd heet hij - goede vrienden zal worden. Intussen hebben wij hem nog niet gevonden. Stuber heeft mij gebracht bij een andere kameraad, ook een schilder, zekere Gensaul, die enige naam heeft hier; een man van in de dertig, met een wipneus en harde trekken. Hij sprak over de Lapin Agile in matig warme taal. “Ik houd niet van die ongezonde gelegenheidjes, zei hij, ga er twee keer heen om de zeden te bestuderen en laat het daarmee gedaan zijn. Ik ben er te dikwijls geweest”. Ik sprak hem over Frédé. “Hij interesseert mij niet in het minst; hij heeft misschien wel een sympathieke kop, maar hij is het zelf om de dood niet; overigens heeft hij gelijk, hij verdedigt zich”. Le Lapin heeft vroeger moeten heten Le Cabaret des Assassins, en ongeveer als een moordenaar heeft zoëven ook mijn vrome oudje mij Frédé afgebeeld. De mensen die bij hem samenkomen, hebben toch anders niemand vermoord, zoniet zichzelf, want iedere nacht opblijven van half tien tot twee lijkt mij nu nog een soort zelfmoord. Toch ziet Frédé er fris en rose uit.

Ik zal proberen je een beschrijving te geven, morgen, van wat déze bijeenkomst is geweest.’

 

(Vrijdagnacht.)

‘Mijn liefste Andrée,

Ik heb enige uren meegeleefd van het ware leven van Montmartre, dat niet dood is, o allerminst! of dan tenminste vervangen door iets zeer levends! De indruk is wat ruw voor mij geweest, ik weet niet of je begrijpt wat ik bedoel, en het is ook beter van niet misschien. Dit leven zal mij veranderen, ik voel het, en trouwens, ben ik dààrvoor niet hier gekomen? Daar was een man die verzen zei, niet literair, niet verfijnd, gepolijst, knap, maar van een levende brutaliteit, zo grof-menselijk

[p. 241]

dat het mij was of wij alleen waren - tussen al dat dampende vlees waarin men wegsmolt! - hij en ik, en dat hij mij les gaf met geselende onbarmhartigheid. Hij zei Sagesse van Charles Maury, een bohème die van honger omgekomen moet zijn. Ik spreek niet van Bruant (de echte!) overgekomen uit zijn kasteel in Loiret; van de anderen die toch ook indruk op mij hebben gemaakt; deze man van Sagesse, met zijn kellnerstronie (ik heb zijn naam zelfs niet verstaan), heeft mij door elkaar geschud als een kind; ik heb nu eerst volledig ingezien hoe'n buitenman ik ben, hoe'n treurige beginneling; het heeft mij wel erg ontmoedigd natuurlijk, maar ik zàl veranderen, dat heb ik mij zelf gezworen, en zo gauw ik kan. En daarom, Andrée, kom ik je vergiffenis vragen, heel nederig vergiffenis, maar je moet goedvinden dat ik je vooreerst niet meer schrijf. Ik weet dat je mij nu zwak zult vinden, zwak en bespottelijk, bespottelijk vooral, maar ik moet voor lange tijd niet aan je denken. Wees niet boos, niet gekwetst; tracht mij te begrijpen. Je weet hoeveel ik van je houd, nietwaar? en juist omdat ik vannacht heb ingezien met welke burgermans- of boerenliefde - met welke jongensgevoelens ik dat doe, vind ik dit gevoel zo misplaatst in deze omgeving: ik kan niet zoveel aan je denken als ik altijd doe, en zekere betrekkingen met je onderhouden en tegelijk onbeperkt, vrijuit, hier leven. Nogmaals, ik vraag je vergiffenis.

Ik druk mij wel heel slecht uit en vraag mij af of ik in je ogen melodramatisch zal lijken of alleen maar ridicuul, maar ik weet wat ik voel, al kan ik het niet zeggen - ik houd van je! ook al is mijn liefde dom en boers, en ook zó kan ik hier niet van je houden! Is het duidelijk? begrijp je mij een beetje? En dan - kan jij toch nooit méér voor mij zijn dan een hele lieve, tere vriendin, en ik weet, sedert vannacht alweer, dat je gelijk hebt, want je hebt een màn nodig, niet een kwajongen. Ik zal het nog wel eens worden, een man. Of zo ongeveer - wat ook al een troost kan zijn.

Laat mij nu aan mijn lot over, Ancirée. Ik vraag je vergiffenis voor zoveel ondank, maar ik verzoek je te willen geloven dat

[p. 242]

het mij moeite kost je zoiets te vragen, dat het mij hard zal vallen je niet meer te schrijven, ook al zou ik je missen alleen als “vriend”. Je was voor mij de enige in den vreemde aan wie ik mij helemaal kon toevertrouwen; maar ik houd te veel van je, te innig veel, en naast mijn liefde heb ik voor je ook te veel eerbied, neen, te veel verering, om dat alles hier in mij om te dragen. Later, als ik rustig je vriend zal kunnen zijn, je vriend alleen, zonder andere wensen, als ik ferm genoeg ben om “te laten gieten als het giet”, zoals die kerel dat zei met zijn stem van metaal, dan, later, zal ik ook meer voor onze vriendschap waard zijn, denk je niet?...’

En hij eindigde met zoiets als: ‘je dwaze maar oprechte vriend Kristiaan’.