[p. 163]

Poging tot afstand

[p. 164]
[p. 165]

Een voorbereiding

...l'amour consiste à vêtir la première venue qui s'y prête un peu des qualités que nous recherchons cette saison-là.
Barrés
[p. 166]
Aan Menno ter Braak
[p. 167]

1

De lezer dient behoorlijk vooraf te worden gewaarschuwd: dit is de geschiedenis van een gewone jonge man, een liefdesavontuur met het een en ander er om heen, meer valt er feitelijk niet van te zeggen.

De voornaam van deze jonge man is Kristiaan, zijn achternaam Watteyn. Hij is uit een hollandse familie, maar als dit verhaal begint (voorjaar 1921), woont hij met zijn moeder in Brugge; hij is van zijn moeder afhankelijk, meent van haar weg te willen maar niet te kunnen, en denkt sedert enige tijd veel na over een huwelijk met een twee jaar ouder onderwijzeresje, dat hij in Den Haag heeft leren kennen. Een enkele maal, als het weer niet te slecht is en als hij niet te veel hoest, mag hij in Den Haag logeren bij zijn tante Lucie, bij wie zijn moeder hem veilig weet. Zo heeft hij dat onderwijzeresje ontmoet, maar omdat hij haar eerst per brief zijn liefde heeft durven bekennen, heeft hij haar tot dusver niet gekust. Toch noemt zij zichzelf, in haar brieven, zijn meisje. Zijn moeder is tegen het huwelijk, misschien omdat zij haar zoon te jong vindt, maar de zoon denkt: ‘omdat zij aan mij gehecht is als aan het beste stuk onder haar meubels’.

Het soort verbittering dat uit zo'n vermoeden spreekt, wordt verklaard door de omstandigheid dat Kristiaan zich verbeeldt een gestremd kunstenaar te zijn. Hij verzorgt zijn brieven aan het onderwijzeresje en stuurt haar sonnetten in de toon van Kloos. Zij, van haar kant, verbergt hem niet dat zij het heerlijk vindt hem te kunnen bewonderen; zij schrijft hem overwegingen als deze

O God, soms, als je weer vraagt of ik werkelijk je vrouw wil worden, durf ik het antwoord ook voor mezelf niet geven;

[p. 168]

want een huwelijk zou je binden, jongen, jij die tot dusver zo gebonden was steeds, en als ik denk aan het egoïsme van je moeder, die je zo altijd maar bij zich verlangt, in dat akelige, dode, petiterige Brugge, terwijl als je elders mocht zijn, waar je leven kon, jij die er immers ook het geld voor hebt, jij die dan zeker iets tot stand zou brengen - als ik dat alles bedenk, hoe kan ik daaraan dan meewerken, jongen? 't is zo zonde! zo zonde!

Als Kristiaan zoiets leest, kent hij het meteen uit het hoofd en bonst zijn hart van zelfvertrouwen. Niet dat hij aan zelfoverschatting lijdt: hij twijfelt immers voortdurend aan zijn vermogens en eigenlijke waarde; maar als hem, te midden van zijn twijfel, lof wordt gebracht door een ander, zou hij ook die lof dan weer moeten betwijfelen?

Hij denkt soms dat hij zijn leven zal doorbrengen met het opmaken van balansen. Dit gebeurt in een dagboek, dat hij naast de brieven aan zijn meisje in verzorgd proza tracht bij te houden en waarin hij als epigraaf deze opmerking van Multatuli heeft gezet: Geen mens die wezenlyk iets betekent, houdt ooit een dagboek.

 

‘O, deze stad - (zo begint het dagboek) - dit Venetië van het Noorden, zoals Sjanghaï het Parijs van het Oosten moet zijn?... maar wij hebben hier de zwanen, de zwanen, plus de ongezochte poëzie van de legende van Lankhals. Wij hebben het Memlinc-museum, en de kop, de onvergelijkelijke, Van Eyck pinxit, van kanunnik Van de Paele. En de toorn van Breydel en De Coninck op de Grotemarkt tegen de verrezen nabootsing van een modern grand-hôtel, overigens genaamd Memlinc-Hotel (dat was ook gauw gevonden). En de kerken, de kerken: van Onze Lieve Vrouwe, van het Heilige Bloed, van Jeruzalem, met hier en daar de als Christus vermomde Hercules van Rubens, met de achtergelaten spullen van de hertogen van Bourgondië. En het Gruuthuse met zijn ongeevenaarde kant, en het carillon, dat zijn waardigheid zo gaarne aflegt om langvergeten steps te spelen en trots, in Augus-

[p. 169]

tus, als de Amerikanen heersen, - en dan nog het Minnewater, met zijn coquette rode huisjes, en natuurlijk weer de zwanen, de zwanen; en het Minnewater, bij de Oude Wal, met zijn verwrongen zwarte boompjes, waar mijn arme sentimentaliteit, zelfs door Meta's brieven gevoed, een dezer dagen zal moeten vergaan...

Maar het alleronverdragelijkst: de vlaamse boekhandel op de hoek, met zijn gestadige toevoer van nieuwe boeken, van nieuwe auteurs, keurig gedrukt in nieuwe boeken, zo zelfbewust tussen de keurige omslagen, zo fris en uitdagend achter 't uitstalraam!’

 

‘De trap is smal van dit huis en op het portaal van de tweede verdieping staat men opeens tegenover een Gabriël van glasin-lood, doorschijnend en met gesloten ogen. Daarachter de huiskapel, waar ik eens of tweemaal geweest ben, om mij onbewegelijk te houden tussen bidstoeltjes, bloemen, kaarsen, poppetjes van gips; waar ik een Madonna tegen de wand heb gezien, waardig te prijken op een doos pralines, en waar een venstertje, het enige waardoor nog wat licht binnenvalt, beplakt is met viermaal dezelfde Jeanne d'Arc, in blikken wapenrusting en met een wit vlaggetje in de hand.

Maar als men links afslaat, de salon, beladen met antieke meubels die weer overladen zijn met bibelots; het behang overstelpt met familie-portretten: ei, mijn grootvader was een groot heer bij de rechterlijke macht, mijn overgrootvader kolonel, en ridder van de militaire Willemsorde, mijn oud-oom generaal, mijn aangetrouwde oom generaal. Vooral de militairen zijn sterk vergroot. De gordijnen ruiken altijd min of meer naar de kater, maar op het plafond zweven rosebillige engeltjes over schuimendewolkjes in het meest hemelse blauw. Mijn moeder heeft daar een speciale artist voor ontboden.

En tweemaal per dag - mijn koffie krijg ik in bed - zit ik in de eetzaal, omringd door een parade van blauwe borden, waartussen vier stillevens en een klok. De stillevens zijn bijna drie meter in het vierkant en vertonen meloenen, hazen, fazanten,

[p. 170]

blauwe en witte druiven, kropsalade, prinsessebonen, enz. Het belletje voor de meid heeft de vorm van een begijn.

En boven in mijn kamer, waar het zelfportret van mevrouw Lebrun mij verveelt, het melkmeisje van Greuze mij verveelt, heb ik een raam dat uitkijkt op de Sint-Anna's-kade en kan ik, als ik mijn verrekijker gebruik, de myriaden gleufjes volgen in het metselwerk aan de overkant - wat mij soms het minst van alles verveelt.’

 

‘Ik ben bijna een-en-twintig. Ik zou een lijst moeten opmaken van de voornaamste gebeurtenissen in mijn leven (Den Haag, Brussel, Brugge), met een optelling van alle kansen mij geboden om, wat voor mij is een bijzonder leven, te beginnen, en die ik mij heb laten ontgaan. Het enige wat ik op mijn actief zou kunnen zetten, is misschien dit: Ik heb mij, zeventien jaar oud, van alle gedwongen degelijke studie weten af te maken. Ik verwerp alles wat maatschappelijk gesproken uitnemend is. Ik erken één noodzaak: men moet, om te leven, eten. En bijgevolg, als een ander het geld niet voor je verdiend heeft dat je in ruil geeft voor het eten, dien je het zelf, op geoorloofde of ongeoorloofde wij ze (maatschappelijk gesproken altijd), te verdienen. Mij ontbreekt de noodzaak; ik verwerp dus maatschappij, burgerplicht en soortgelijke moraal. Zonder filosofie overigens, aanvallend aangewend of verdedigend; zonder te wijzen op de maatschappij zelf, die mij immers toelaat te leven zoals ik leef. Ik laat simpelweg mijn gevoelens gelden, mijn zeer ingeboren, zeer ingekankerde antipathie tegen alles wat naar gemeenschap zweemt.

Ik heb dus nooit één poging gedaan om mij werk te verschaffen. Ik heb ongeveer een-en-twintig jaar op kosten van mijn moeder geleefd. Ik verwijt mij één ding: gebrek aan vrijheid. Mijn moeder legt mij één ding in de weg: haar hart. Ik kan er niet overheen stappen, en voer geen verontschuldigingen aan: het is gebrek aan kracht. “Als je wegging, zou je oude moeder doodgaan”. Het is misschien waar. Bovendien, heeft zij het geld. Mijn vader heeft bij zijn leven enkel haar fortuin be-

[p. 171]

heerd, en zij waren getrouwd buiten gemeenschap van goederen, omdat haar katholieke familie mijn ongedoopte vader nooit vertrouwde.

Dus: je vrijheid komt met de dood van je moeder? Dus: je bent er niet ver vanaf de dood van je moeder te wensen? Neen, een zekere vrees, misschien enkel voortspruitend uit mijn godsdienstige opvoeding, weerhoudt mij. Maar laat mij zeggen: ik zou het willen durven wensen.

Waar een-mannetje-alleen al niet toe komt, hoor ik mijn daimon zeggen.’

 

‘Ik moet proberen belang te stellen in anderen.

Mogelijkheden voor deze belangstelling:

1.Mijn moeder, met wie ik mijn leven lang heb samengewoond, en die de oorzaak is van mijn hier wonen. Tweemaal per dag zitten wij bijeen, aan tafel. Wij hebben elkaar niets te zeggen; na het dessert, 's avonds, leest zij de krant. 's Morgens vragen wij elkaar hoe wij geslapen hebben; sedert enige tijd vraagt zij: “Heb je vannacht niet gehoest?” Als ik een wandeling ga maken: “Heb je een flanellen borstrok aan? Vergeet je foulard niet”. In huis: “Hoeveel maal heb je vandaag je hoestdrank ingenomen? Denk er om dat je in de loggia het raam altijd sluit! En wat ik zeggen wou, wandelen bij mooi weer is uitstekend, Kris, maar je moet niet overdrijven”.
2.Mijn moeder's huisvriend De Mande, twee-en-zestig jaar, zegt: “Ik zeg maar altijd: steek de hand in eigen boezem”. “Wat wéten we?” “Negeer het kwaad, en het bestaat niet.” “Ik heb dingen meegemaakt, daar sla je je hànden van in elkander.” “We zijn niks en we weten niks.” “C'est seulement la vérité qui blesse”. “Wat gij niet wilt dat ù geschiedt...” “HIJ zorgt voor ons.” “Wie zijt gij om te oordelen? zegt de profeet.”
3.Mijn moeder's huisvriend Gruyter, vijf-en-zestig jaar, zegt: “Voor pruimen, mevrouwtje, flink kippenmest. Jaa, kippenmest hebben ze nodig, de pruimen...”
4.Mijn moeder's huismaagd Anna zegt niets; soms breekt zij
[p. 172]
de borden; in de tijden dat mijn moeder haar met een kerel ziet gaan. (Mijn moeder ziet dat altijd en moet daar nièts van hebben.)
5.En de conservator van het Stedelijk Museum is er ook nog en zegt: “Kijk naar het bloedige been van de veile rechter die gevild wordt, kijk naar zijn grimas. En zie dit nu, van dezelfde Gerard David. De doop van Christus in de Jordaan; ziet, hoe gewijd, zoal niet schoon, is het gelaat van de Christus. En hier in het gras de bloe-oemen. Madelie-ieven. Anemo-onen”.

Mama, u is lief; u is zorgzaam; er is een klein verschil. Maar neen, u is toch een lieve vrouw. Al zou u voor uw gevestigde reputatie misschien niet meer anders kunnen. Maar niemand kent u zo goed als ik, en er zijn ogenblikken dat ik in dit cahier dingen over u zou willen schrijven, die ik u zelfs niet durf zeggen als wij ruzie met elkaar hebben.’

 

‘Meta schrijft niet meer. Er moet iets zijn, en de schuld ligt misschien bij mij. Haar vragen: Heb je dan geen behoefte over te komen? Kan je dan werkelijk zo moeilijk weg? Heb jij niet ook soms de indruk dat we ons een verkeerde voorstelling van elkaar maken zo, dat alleen maar onze gedachten bij elkaar zijn en niet wij, jongen, niet jij en ik?... Ik zou, als ik een beetje doorzette, naar haar toe kùnnen. Welk excuus heb ik eigenlijk voor mijn wegblijven? Ik heb haar gezegd dat ik nu eenmaal op mij had genomen de brave zoon te zijn, van wie men in de leesboekjes voor de lagere school zoveel goeds vertelt, ze wist toch wel, en die meestal Jacob heet. Bah! slapheid, halfheid, berusting. De man die zij bewondert!

Dit is het: voor mij blijven deze brieven een soort stijloefening, ze vallen prachtig in het kader van mijn letterlievendheid, ze zijn te beschouwen als proeven ter opwekking van emoties, en als je je meisje dan hebt als sujet! Voor haar, moet het heel iets anders zijn.

Haar bewondering voor mijn gracelijke stijl zal zoetjesaan verdrongen zijn door de behoefte aan iets warmers, iets “menselijkers” zoals dat heet; zij verlangt naar mij, zij heeft mij on-

[p. 173]

omwonden geroepen en terecht. Ik moet er iets anders op vinden. Onze uitwisseling van op papier geschikte, in zoveel mogelijk afgeronde vorm gegoten gevoelens - als het surrogaat mij nog smaakt, haar niet. Ik zal gaan. En ditmaal, bij deze ontmoeting, zal ik haar, moèt ik haar zelfs, kussen.’

 

Het gelukte hem naar Den Haag af te reizen. Maar eer hij het onderwijzeresje terugzag - hij wilde haar niet voor de school ontmoeten onder de ogen van al die kinderen - bezocht hij zijn vriend, de student in de medicijnen en dichter Arnold Meerman. Zij gingen samen naar Scheveningen, strekten zich uit in het duin en begonnen te praten, praten, praten: als de zeewind - het was winderig koud - in het zand, brachten hun stemmen wat nutteloos gewarrel in een paar droge onderwerpen.

Het eindigde, als gewoonlijk, in een soort twist en Arnold stond op om te zeggen wat hij te zeggen had. Hij was lang, met afhangende schouders en een dunne hals boven een glanzend stijf boord, wijd-open grijze ogen en te volle lippen die zich voortdurend vervormden als zachte was; zijn neus stond scheef in het ovaal van zijn gezicht. Een jongen van goeden huize die correct in zijn kleren stak, maar de zakken van zijn jas waren altijd zo volgepropt met verzen, notitieboekjes en ander papier, dat het kledingstuk hem zwaar van de hals afhing, en zijn figuur deed denken aan een paraplu, overeind op haar handvat en waarvan de baleinen aan de onderkant niet door een elastiekje worden bijeengehouden.

‘Kristiaan! zei hij streng, waarom stel je je zo aan? Waarom kan je nu niet eerlijk zijn, tegenover mij? Wij hebben afgesproken vrienden te zijn; waarom toon je je dan niet zoals je bent? Je bent poëet, dat heb ik altijd geweten! Maar dan hang je de amateurbokser uit, dan doe je aan moderne sportmanswaanzin! Waarom durf je geen poëet zijn? en er rond voor uitkomen, als ik? Ik, ik voel me poëet, ik durf het zijn, ik durf het zèggen: ik ben Poëet, Profeet, Ziener! ik heb een Taak te vervullen!’

[p. 174]

Hij keek ver over Kristiaan heen, in de lucht, als verwachtte hij een antwoord uit andere regionen. Kristiaan stond op zijn beurt op en sloeg het zand van zijn kleren; zij begonnen naar de pier met de wriemelende poppetjes terug te lopen. Kristiaan vroeg zacht: ‘Hoeveel gedichten heb je nu in Eigen Haard afgedrukt?’ ‘Dat vind ik klein!’ schreeuwde Arnold driftig.

‘Klein met een accent of klein zonder accent? Hoe zou je het schrijven? Cursief, misschien wel?’

‘Probeer er geen grap van te maken! Ik vind ze min, jouw grappen. Waarom spot je met mij, als ik durf zijn wat jij niet durft? Ja, jij dùrft niet, mannetje! Je bent dan eens dit en dan weer eens wat anders, omdat je feitelijk niet dùrft! Je praat over boksproleten terwijl je vol bent van je eigen verzen, en je dùrft ze niet zeggen, zelfs niet aan mij. Alsof ik je uit zou lachen! Ik zeg je: ik ben Poëet en durf alles laten lezen wat ik geschreven heb! En ik zal ééns een beroemd Poëet zijn, al schimp jij nu op mijn verzen in Eigen Haard, en een heerlijk groot Poëet, en dan zal ik spotten met jou, die niet durft zijn wat je bent! Spot! ééns zal ik je mijn heerlijke dichtbundels voorleggen, die iedereen zal kennen, want ik zal bereiken waar ik naar streef. Denk je dat het mij ièts schelen kan een bekend nederlands dichter te zijn? Denk je dat? Ik streef er alleen maar naar de beste lyricus te worden van Europa.’

Zij waren bij het Kurhaus gekomen; Arnold zong ten laatste. De mensen in de buurt keken op; er waren ongeruste en ironische blikken en twee bijzonder ongelovige so-easies; een meisje met rood haar trachtte haar pret achter haar glas limonade te verbergen, wat een wonderlijk spel te zien gaf van sproeten en luchtbelletjes.

‘Je gelóóft mij niet? Maar wat denk je dan eigenlijk van me? Trouwens, wat kan het mij schélen wat je denkt! Je oordeel heeft niet de minste betékenis voor me! Ik sta alleen, en moèt ook alleen staan! Je zult mij tòch niet van de wijs brengen, met àl je glimlachjes!...’

Na zo'n scène konden zij niet anders dan samen eten.

[p. 175]

Om half negen bracht Kristiaan zijn vriend in een kleurigverlicht huis in de Van Limburg Stirumstraat. In de ontvangkamer sprong een geparfumeerd hondje hun tegemoet; het had een hardrose strik om de hals, in een der brede punten stond met blauw garen: Leedie.

‘Vijf-en-twintig gulden?’ vroeg Arnold weer, toen hij zag dat zij overigens alleen waren. (Kristiaan had een paar woorden gefluisterd met een deftige dame.)

‘Geen cent meer. Het is de prijs.’ Het klonk beslist en rustig, zoals het behoorde; het moest Arnold vertrouwen geven. Maar zij moesten tien minuten wachten. Arnold plukte aan een hemelsblauw kussen en aaide het hondje.

‘Kan je nu heus niet blijven?’ vroeg hij opeens.

‘Neen, zeker niet. Als het niet was om je een dienst te bewijzen, omdat je me iedere keer verveelt met je herhalingen dat je het nodig hebt, als poëet, als schrijver... Voor mij heeft dit leven afgedaan. Ik hou van een meisje, dat weet je.’

‘Ja, ik heb het volstrekt nodig. Je weet niet hoèzeer ik het nodig heb. Het moèt. Het moèt. Maar wat wachten we lang.’

‘Misschien, veronderstelde Kristiaan, is er volk boven.’

Arnold keek onthutst, dan vies, stond op, en ging weer zitten. ‘Zou het? Ach! zou het?’

Hij sprak nog, toen de gevraagde hetaere verscheen. Zij was niet heel jong meer, maar had een verzorgd gebit tussen de geverfde lippen en was niet meer dan onder de Grieken geblanket. Kristiaan sprong haar tegemoet en werd opeens luidruchtig.

‘Dit is een vriend van me, Nora, genaamd Arnoldus. Ik kan hem zeker wel aan je goede zorgen toevertrouwen? Ik moet zó weg. Arnold (tot zijn vriend), ik wens je een vruchtbare studie, in zekere zin... Deze jonge man (tot de hetaere) is dichter; hij zoekt de bezieling dus overal en vanavond aan jouw boezem, maar je mag hem toch wel een likeurtje offreren!’ Hij nam afscheid met een laatste opmerking in het oor van de lyricus: ‘Het adres is safe; niet bang zijn’.

Buiten ontsnapte hem een zucht. Hij had goed geacteerd; Ar-

[p. 176]

nold kon niet anders dan in bewondering voor hem zijn. De tram bracht hem naar de familie bij wie zijn meisje inwoonde. Hij stond op het voorbalkon en waaide zijn overjas open en dicht, bijwijze van ontsmetting.

Om negen uur schelde hij aan. Mejuffrouw Meta was uitgegaan, zei het dienstmeisje, als mijnheer over een half uurtje terugkwam? Hij was er na twintig minuten. Neen, de juffrouw was er nog niet. Nieuwe wandeling; diep ademen... Kwart voor tien. Neen, nog steeds niet, maar wilde mijnheer misschien binnen wachten?... Toch niet, een café, een glas bier, geen sigaretten. Een glaasje water na.

Kwart over tien. Men liet hem direct in de salon ditmaal, het deed hem tegen wil en dank aan het hondje, Arnold en de hetaere denken. Toen kwam Meta binnen. Zij liet de deur achter zich open staan, toch liep hij recht op haar toe, met de bedoeling haar in zijn armen te nemen. Maar zijn lippen waren strak en droog geworden, ongeschikt voor een zoen. En hij liet zich afweren.

‘Neen, Kris, zei ze verwijtend. Je bent veel te laat. Waarom heb je niet geschreven dat je zou komen? Ik kan je nu werkelijk niet hier hebben’.

Zij spraken af dat hij het bezoek de volgende morgen tegen half twaalf zou overdoen. De volgende morgen, in zijn kamer nog, werd hem een brief bezorgd. Haar letters.

Lieve jongen. Ja, ik noem je zo, al moet ik je heel erg pijn doen misschien. Vergeef me, maar het is beter dat we elkaar vooreerst niet terugzien. Want we kunnen alleen nog maar goede vrienden voor elkaar zijn. Dat andere, dat moet je vergeten...

En er kwam een volledige uitleg na. Hij wist hoe vaak zij getwijfeld had; haar onzekerheid, ondanks alles, haar twijfel aan de wenselijkheid van een huwelijk voor hem (een huwelijk, heus, zou hem hebben gebonden), en nu, de laatste tijd, had zij steeds beter een man leren kennen die haar eerst alleen maar heel sympathiek was geweest; ook dat wist hij, zij had hem er geen geheim van gemaakt, hem over hun onschuldige

[p. 177]

flirt in het begin, een middag dat zij zozeer naar hèm juist verlangd had, geschreven. En - het was er toe gekomen: zij waren van elkaar gaan houden. Gisteravond juist, in de bioscoop, was het hun beiden te machtig geworden; zij hadden zich uitgesproken. Zij leed om het verdriet dat zij hem aandeed, maar zij moest eerlijk blijven tegenover hem en zichzelf. Voor alles wat hij voor haar geweest was, haar dank.

 

Dagboek van Kristiaan, na terugkeer in Brugge:

‘De franse taal gebruikt aardig het werkwoord “verpletteren”. Een schilderij kan door de lijst worden verpletterd; zo zijn er verpletterde liefdes. Men heeft al de mooiigheid eromheen met de beste bedoelingen aangebracht, maar het arme liefdetje is erdoor opgebleekt vóór men het zelf merkte.’

 

‘Een vrouw is volstrekt niet om haar sexe - de tedere - onze eerbied waard, en juist in haar zoveel meerdere verfijndheid steekt het verraad, als een speld in een haarwrong.’

 

‘Zoëven iets heel symbolisch gezien: een dame ontmoet, op de hoek van de straat, een vreemdelinge, elegant, met sereen gelaat, verplicht even stil te staan, op straat, want aan het eind van een strak touw kromde zich haar hondje...

Symbool van alle samengaan. De een kan hoog uitsteken boven de ander; hij is verplicht voor die ander soms stil te staan. Zo in het huwelijk.

Volstrekt nodig te schrijven: een Verdediging der Gemakkelijke Vrouw. Een Verheerlijking, veeleer.’

 

‘Toneeltje. Gisteren bij de thee.

Mijn moeder's huisvriend Gruyter plooit zijn mond om de rand van zijn kopje. Mijn moeder zit op wacht om hem nogmaals in te schenken. In een fauteuil op de achtergrond staar ik op mijn veters.

Mijn moeder: Dus daar had die arme man bijna veertig gra-

[p. 178]

den koorts! Toen ben ik natuurlijk dadelijk met Anna meegegaan om te zien of ik ook wat doen kon, en toen hebben we hem na lang sukkelen er samen weer bovenop gekregen.

Mijn gedachten: Die kerel met wie zij trouwen gaat, vertegenwoordigt het platte fatsoen. Hij trouwt natuurlijk in een pandjas.

Gruyter: Ach zo! En... eh... wèrkt hij nu weer, mevrouwtje?

Mijn moeder: Gelukkig wel, ja. Wat een satisfactie voor ons! Maar vraag niet hoeveel koppen bouillon ik hem heb moeten geven, niets dan bouillon, weet u, maar dan ook van die echte sterke, zoals we die in Holland maken; dat gaf hem weer helemaal nieuwe krachten.

Mijn gedachten: Hoe armzalig! Ik ben blij dat ik niet zo trouwen ga. Laat mij dan maar de bespotte romantiek vertegenwoordigen. La Rochefoucauld zou zeggen: “Daar is in onze schande nog iets, dat wij in overeenstemming weten te brengen met onze eigenliefde”. Maar goedbeschouwd is toch heel het huwelijk...

Gruyter: Hè, hè, hè. Zeg, Kris!... zou jij ook niet liever van die bouillon, inplaats van thee, willen drinken?

Mijn moeder: Kris! mijnheer Gruyter vraagt je iets.

Gruyter: Maar neen, dan zou je toch te dik worden. Hij krijgt zo van die bolle wangen, die jongen.’

 

‘Men spreekt de laatste tijd veel over mijn uiterlijk. De Mande en Gruyter vinden dat ik er “goed” en mijn moeder en Anna dat ik er “slecht” uitzie. Ik hoor iemand zeggen tot Dante Alighieri: “O, Dante, wat zie je er vreselijk slecht uit!”

Ik ben er van overtuigd dat de buitengewoonste mens tot het zielig gewone zou worden teruggebracht, als hij van alle gewonen verdragen moest dat zij hem toespraken als een der hunnen.’

 

‘De vrouw met gladde haren, vol... Toewijding? het woord is niet sterk of niet zinnelijk genoeg. De vrouw vol toewijding, op wie men telkens terugvalt - ik weet, het is lelijk, maar zo

[p. 179]

bedoel ik het niet - in levensmoede ogenblikken?... Steeds niet sterk genoeg. De vrouw, rijp, desnoods ietwat overrijp en doorkneed in het... Leven (o, domheid van de taal!) en zichzelf helemaal bewust, en bijgevolg, bij gevolg: vol toegevendheid en... zachtheid, voor zichzelf en anderen; vol... koestering, en met gladde haren. Dat stel ik als voorwaarde. De vrije vrouw, met ontbloot voorhoofd, al de haren glad achterover, om in een losse wrong te vallen in de nek. De vrouw. De volkomen vrouw. Alleen afzweren de kinderachtigheid die mij tot dusver altijd het meisje deed zoeken. Anders niet. De banale ondervinding is opgedaan en ik zou banale gevolgtrekkingen maken? De simplistische slotsom van het op slag wijsgeworden groentje? vóór de schok: alle vrouwen engelen, nà de schok: alle vrouwen demonen?’

 

‘Belemmerd kunstenaarschap; belemmerde sexualiteit.

Wat het eerste betreft: ik zou Arnold Meerman hier willen hebben, een paar dagen, om hem te verslaan met mijn verslagenheid. Om hem te zeggen dat een nul rond is, dat er ruimte in is, dat men hem kan opblazen als een zakje van de banketbakker, en dat men er, als uit zo'n zakje, soms geluid uit krijgt, dat men hem groot en klein kan schrijven, maar dat hij toch nooit meer waard is dan een grote nul. Om hem daarna te zeggen dat ik mijzelf - o, vooral mijzelf! - maar ook hèm aanzie, eigenlijk, voor zo een nul! en na dit gezegd te hebben, zou ik aan het illustreren gaan en bewijzen. Hem vragen of hij dan werkelijk meende dat hier ooit een dichter uit mij groeien zou, in deze nette kamer waarin ik nu schrijf, waarin het zelfportret van mevrouw Lebrun en het melkmeisje van Greuze mij op dezelfde wijze hebben aangekeken sinds jaren, sinds zolang ik hier ben; in dit huis waar ik zo betamelijk gekleed ga naar moedertje's smaak en dank zij moedertje's zorgen. Hem daarna spreken over een andere omgeving, over de muze die Mimi zou heten, naar het behoort, die je de verzen uit je borst zou kijken enz. - hem een onstuimige verheerlijking toedienen van het bohemerleven (dat nergens anders mogelijk is,

[p. 180]

zegt Murger, dan in Parijs) - en dan, als slotaccoord, de bekentenis dat ik te arm ben om wat het ook zij te blazen in mijn nulligheid. Daarna zwijgen, wrang zwijgen, zoals de boekbesprekers zeggen; maar toch, zo nodig, hervatten: hem vragen bijv. waarmee hij zich dan wel vult, waarop hij in zijn verleden kan neerblikken met zoveel trots? en als een schoolmeester onderstrepen dat ik belang stel niet in wat hij nog zal doen, maar uitsluitend in wat hij reeds heeft gedaan! Hem in ieder geval van hier drijven, zwaar van verkropte toorn, gekwetst dichterschap en bittere ontgoocheling. Omdat ik weet hoezeer hij feitelijk op mijn waardering prijsstelt, en omdat zijn leeuwentaal mij nu onverdragelijker voorkomt dan ooit tevoren.

En wat het andere betreft: ik ben rijk als ik mij aan tafel Anna voorstel in mijn omhelzing. Als zij zo rechtop staat, naast de stoel van mijn moeder, bij het dienen, lijkt zij mij begeerlijk. Maar ik kan mij niet dwingen in het donker de trap op naar haar zolderkamer te gaan. Misschien ontbreekt mij de durf die nodig is om van Anna meer bloot te zien dan haar armen; of stel ik mij te goed haar schrik voor bij mijn nachtelijk aankloppen? Het resultaat is hetzelfde. Laat mij, bijwijze van schadeloosstelling, nog een zinnetje overschrijven uit de voorbije correspondentie: 's Nachts slaap ik in, jongen, denkende aan jou, en mijn laatste bewustzijn is het verlangen je handen om mijn handen te voelen en je mond op mijn mond...

 

‘Weet u dat ik een zielecrisis doormaak, moederlief? Neen, want u weet zelfs niet wat dat is? En ik misschien niet genoeg om het u uit te leggen. Een soort chaos in mijn microcosmos. Klinkt het u te geleerd? Een overhoop liggen met mijzelf. Kan het bakvisachtiger? Landziekigheid, ontevredenheid met alles, en met eigen persoon voor alles; twijfel ook, aan eigen kunnen en eigen zijn, ja, aan eigen zijn! zeer negatieve twijfel. Een besef hoe onvast het individu staat, de man-alleen die niet kan (waarmee ik bedoel: niet wil) spreken van “de zijnen”. Hoe hij in de ruimte hangt aan zijn geestkracht, als een spin

[p. 181]

aan haar draad. Ellendig weet u, moedertje, want als de draden niet altijd dreigden te breken, zou Damocles niet zo ongerust zijn geweest. En het terugverlangen naar “de zijnen” is al even afschuwelijk. Men weet bovendien dat het niet gaat. Men weet dat men het verkorven heeft. Denk eens aan oom Kris, oom Etienne, tante Lucie. Kan ik iets anders verlangen dan hun eeuwig onbegrijpen? Heer, geef dat de mijnen mij nimmer verstaan! Heer, geef dat ik nimmer worde als de mijnen. En toch hou ik van u, hoor moederlief, ik reken u haast ook niet tot de mijnen. (Als zij, en uzelf, het maar niet altijd deden.) O, de roep der onbegrepenen, de roep der zielecrisis: “Een wezen, één wezen dat mij begrijpt! hetgeen zeggen wil: dat mij, evenals ikzelf, voor een beetje méér aanziet dan ik eigenlijk ben!”

Een overhoop liggen met eigen persoon - maar ach, breng mij geen drankjes en geen ouwels. Zelfs geen sterke bouillon, zoals ze die in Holland maken. Een wezen, één wezen dat mij verwant is. Om mij te zeggen: “O, hoe begrijp ik het dat jij zo niets uitvoert, en zo helemaal niets bent. O, hoe zou ik hetzelfde doen als ik jou was, en wat bèn je toch veel, en rijk, en groot, zelfs nu, in je niets-zijn! O, en hoe verblindend zou je stralen en hoe bergenhoog uitsteken boven allen, als je niet gedwóngen was niets te zijn!”

...Maar ik sta alweer te gloeien in de rhetoriek. Ik had mij willen luchten en dit is het resultaat. Stoof en kruiken voor de zielecrisis. Het spook van mijn vader moest in dit huis opduiken om mij te sterken, maar ik zou hem waarschijnlijk niet herkennen omdat ik hem zo weinig heb gekend.

Genade voor een arme gevangene: zijn kerker lijkt hem een tombe en is zelfs zonder spin.’