[p. 100]

Een vrouw

 
Haar smal gelaat, onder de grijze haren,
 
smal, bleek en moedig, is mij toevluchtsoord,
 
een blanke koepel, hoog en ongestoord
 
door 't dom geraas, de hartloze gebaren.
 
 
 
Het ware onnodig dat zij met één woord,
 
voor mij alleen, die stilte ging verklaren,
 
ik ken de droom die somtijds komt gevaren
 
diep in haar blik, en éven haar bekoort.
 
 
 
Haar leven ging, zij heeft het niet gegrepen,
 
en wat haar toeviel, zal zij verder slepen,
 
met liefde zelfs, met simpelheid vooral.
 
 
 
Want deze vrouw, zozeer een vrouw gebleven,
 
straalt zacht en warm, voorbij haar eigen leven,
 
boven de roes en boven het verval.