[p. 99]

De ronker tot de verdrevene

 
O gij, die door mijn ronken zijt verdreven
 
naar de angsten van een afgelegen zaal,
 
die vlucht voor 't regelmatige kabaal
 
doch treedt in het mysterie zonder beven -
 
 
 
‘alleen ben ik en zonder vriend gebleven’,
 
en zonder oren, open voor de taal
 
die weldra 't dier, tevreden en brutaal,
 
want meester hier, te horen weer zal geven.
 
 
 
Straks zal 'k verzonken, hij weer opgedoken,
 
zal ik gedood en hij herboren zijn,
 
en gij ver van ons, bij uw eigen spoken.
 
 
 
En 'k vraag mij plots of niet een diepe pijn,
 
waarvan ikzelf u nimmer heb gesproken,
 
uit dit mijn dier tot u is doorgebroken.