E. Bouws
aan
E. du Perron

[Scheveningen], 23 juli 1933

23 Juli 1933

Beste Eddy,

Op gevaar af je weer te ergeren, wil ik na je briefje van de vorige week, toch nog eenige opmerkingen maken. Je hebt het daarin over een ‘onverkwikkelijke historie’ en over conclusies waarvan je niet weet. Welnu, ik geef graag toe, dat het woord ‘conclusie’ misschien niet juist gekozen en dat ik in plaats daarvan ‘opmerking’ of zoo iets had moeten schrijven. Maar waarom moet een dergelijk slordigheidje tot zoo’n bitse uitval leiden?

Dit onbeduidende geval schijnt mij nochthans als symptoom van belang, de verhouding tusschen ons is in de loop der laatste jaren zoozeer veranderd, dat we geregeld langs elkaar heen praten en elkaar voortdurend misverstaan. Waarom dit zoo moet worden? Waarschijnlijk omdat je mij, in den aanvang van onze omgang, evenzeer als andere nieuwe bekenden, als mensch overschat hebt. En nu zoo langzamerhand tot het gevoel bent gekomen, dat ik, behoudens enkele goede kanten, toch eigenlijk tot de categorie der Zijlstra’s behoor, voor welke beschaving en kunst weinig meer dan maatschappelijke of zakelijke exploitatie-objecten zijn.

Dit is misschien wat al te grof en simplistisch geformuleerd, maar het komt mij toch voor, dat de ontwikkeling van je gevoelens gaat in een dergelijke richting; in, elk geval heb je (terecht) leeren inzien, dat je dichter staat bij een mensch als Marsman dan bij iemand van mijn geestelijke postuur.

Ik ben (dit zonder enige ‘bescheidenheid’ gezegd) te dom en te geborneerd om jou en je soortgenooten blijvend au sérieus te kunnen nemen, au fond gaf jouw brief van 6 Juli mij lol van dezelfde soort, als mijn brief van 4 Juli aan jou verschafte. Een essay als Politicus zonder partij is voor jou zeker niet geschreven, daarvoor mist het te zeer de eerbied, welke jij, in je brief, opeischt voor ‘die arme menschen, die zich verbeelden in de literatuur wat te presteeren’.

Ik stel me voor dat je, dit lezend, je schouders ophaalt en bij jezelf denkt: ‘de man is inderdaad grenzeloos dom’, maar ik zou zelfs nog een stapje verder willen gaan. Jouw artikel ‘Als voorbeeld van hygiene’ heeft een inconsequent slot, m.i. moest het leiden tot het lidmaatschap van een ‘Hoogere Kulclub’, verbond van onbevlekte literatoren.

Alhoewel er misschien van jouw kant reden is, om dit weer mis te verstaan als een misplaatst grapje, meen ik het je toch te moeten schrijven omdat ik het nu eenmaal zoo zie, alleen wil ik er op gevaar af je onaangenaam te zijn, aan toevoegen, dat ik je als schrijver niet minder waardeer als vroeger. Als mensch zie ik je evenwel nu, in je behoefte naar ‘anerkennung’, als een soortgenoot van Dirk Coster, ook al bezit jij dingen als talent en vernuft op een geheel ander plan dan het zijne. En dat inzicht (misschien is het volkomen onjuist), heeft aan mijn kant geleid tot gebrek aan begrip en vooral aan waardeering van de toon van verschillende van je brieven uit de laatste tijd en anderszijds mij dingen doen schrijven, welke jou waarschijnlijk terecht, domheden schenen.

Beste groeten,

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie