E. du Perron
aan
Menno ter Braak

Parijs, [26 april 1935]

Parijs, Vrijdagavond.

Beste Menno,

Heb je diverse briefkaarten van me ontvangen? Het stuk van Bep over de literaten is verschenen, maar je antwoordde niet op mijn vraag of Antonini nog een stuk geleverd heeft. Doe dat omgaand. Bep is bezig een nieuwe ‘brief’ samen te flansen, maar het gaat langzaam... Ik geloof, eerlijk gezegd, dat deze taak voor haar niet vol te houden zal zijn met den kleinen aap, die enorm veel aandacht en energie en tijd eischt. Maar Bep wil het nog niet opgeven.

Ik las Bint nog eens en nu heelemaal. Het is wel boeiend, vooral ook omdat het kort is; het had niet 2 × zoo lang moeten zijn! Maar ik snap bij God niet wat jij en Vestdijk voor bizonders zien in dezen heer. Behalve een nogal rake beschrijving van zijn panopticum monsters, is zijn fantazie zelfs heel poover; hij kan niets, of bijna niets bedenken, wat zijn monsters doen; telkens spant hij zich dus maar weer in om ons vooral niet te laten vergeten dat ze er zoo heel demonisch uitzien. Als hij eens iets gevonden heeft: bv. het ‘trouwringen blazen met rook’ van een van die jongens, wordt dat dan ook herhaald. Het geheel drijft op monsters en op rare namen; alles bij elkaar is het de fantazie van een spullebaas. De betoogen van mijnheer Bint zijn om te huilen zoo banaal en goedkoop; het stijltje met korte zinnetjes (de ‘jazz van het proza’ - een al net zoo origineel idee als om die klas ‘de hel’ te noemen!) pakt wel, in verband met dit onderwerp, maar is toch een trukage, waar Hanns Heinz Ewers zich te goed voor zou hebben geacht. Ik ken van dezen Bordewijk misschien tot mijn schade 3 bundels Fantastische Vertellingen, reden waarom nòch de ‘gedachte’ van dit Bint, noch de pretentieuse en afschuwelijke typografie van De Gemeenschap mij ditmaal van de oorspronkelijkheid en het genie van het schrijfsel overtuigen. En àls je dan door het boeiende verneukt bent, dan zou de nasmaak toch moeten beslissen; die laat bij mij geen twijfel over: het is overdonderend 4e-rangs. Wat de strekking van het ding betreft, die is me totaal antipathiek: die mijnheer Bint met zijn systeem lijkt me een dictator van karton voor een vlooiencirkus, zooals mijnheer Bordewijk een denker is voor het publiek daarvan. Het allerbeste dat de man oplevert, vind ik sommige literaire vondstjes, als: ‘De klas begon te koken, nog een oogenblik en zij zou overkoken’, en zoo. Deze heffen hem boven zijn stand van story-teller, als je wilt; maar Ewers is ook in dit opzicht 3 × zijn meerdere.

Het kan zijn dat ik mij vergis en dat jij en Vestdijk gelijk hebben, maar ik sta tegenover deze poespas zooals Jan tegenover Celibaat. Het wil een karikatuur zijn van menschelijke onderwerpen erboven (met de suggestie van boven-menschelijk), en ik denk voortdurend aan eronder: niet aan de hel, maar aan de vlooiendressuur. Al die Whimpysingers en Klotterbookes lijken mij zoo wreed en gevaarlijk als een vloo het kan zijn. Is dit alléén omdat ik niet weet wat het is om voor een klas te staan? Kortom, mijnheer Bordewijk lijkt me een vlot verteller en een humbug-vent. Als je nog kennis met hem maakt, meld me dan of ik mij hierin vergis.

Later meer. Hartelijke groeten van ons beiden, en antwoord!

Je

E.

P.S. Ik las met veel belangstelling Heleen van je Carry; het is in menig opzicht beter dan Eva, vind ik: trager, saaier, met meer gedenk en minder feiten, maar absoluut ‘van standing’ en veel minder hijgend geschreven. Wat geen gering voordeel is, bij al deze broeierigheid.

Zie ook de geactualiseerde versie van het notenapparaat van de brieven-editie Van Galen Last (1962).

 

Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie