E. du Perron
aan
Menno ter Braak

Gistoux, [1 juni 1931]

Gistoux, Maandag.

Beste Menno,

Even een paar regels om je te bedanken: in de eerste plaats voor de hartelijke en vleiende opdracht. Ik voel mij wezenloos-beroerd, al deze dagen, het nuttelooze van alles: vriendschap, landelijke rust, gesprekken over literatuur. Het voortdurend gevoel dat je jezelf niet toebehoort, is verlammend soms; ik word er niet meer opstandig van, maar apathisch.

Kortom, ik heb weer een neurasthenische inzinking. Misschien is het après tout wel de schuld van het weer, ofschoon ik veel van warmte houd, geloof ik.

Ik antwoord nu kort op je brief.

Maar neen, eerst dank voor het stuk over Couperus dat je zond. En ik heb niets kunnen schrijven! Ik heb het geprobeerd, het leek wel snert. Ik voel mij tot niets behoorlijks in staat, en mijn 2 laatste stukjes (over Lenin en Vera F.) zijn weinig aanmoedigend. (Over Galmot niet te vergeten!) De heele literatuur kan me op het oogenblik gestolen worden; ik ben in een stemming voor rotromannetjes in den tuin. Je wordt tòch oud, en gaat tòch dood...

Ik blijf natuurlijk wel benieuwd naar je anti-aesthetica! Misschien dat jouw energie me troost. - Domineesland las ik nog niet over; binnenkort alles tegelijk, als Man tegen Man er is. Het boek van mevrouw Nijhoff vond ik cosmopolitische snert; antipathiek van a tot z, en waar het er mee door kan, is het au fond nòg niks. En die beste ‘Pom’ (die, behalve dat hij een klein literair ijdeltuitje is, nog allerlei andere idiote bluff-kantjes heeft), vindt het zoowat een meesterwerk, een voorbeeld voor ons allen! Ik heb hem een avond in Brussel meegemaakt, de heer ‘Pom’; hij barstte van nijd over Slauerhoff. Hij is ‘charmant’, maar voor de rest kan het loeder me gestolen worden. Ik schrijf dit op, na rijp beraad.

Baad je verder in Nietzsche en vergeef me deze slappe grommerigheid. Ik voel mij ook rijp, voor de prullemand.

Met een hartelijke poot toch, je

E.

P.S. - De geest van ‘Pom’. Als antwoord op de uitnoodiging om een stuk over Couperus te schrijven, zond hij deze limerick (uit Marseille - haha!):

 
‘Waarde heer Frederik Batten,
 
Ik zou een Louis willen jatten,
 
Om hier aan zee,
 
In een huur-coupé,
 
Rustig een slaapje te vatten.’

De jonge Batten, die pathetisch is, maar niet idioot, vond het niet erg geestig. Ik ook niet. Maar het is zwaar van het cosmopolitisme van Mevrouw, komt mij voor.

Zie ook de geactualiseerde versie van het notenapparaat van de brieven-editie Van Galen Last (1962).

 

Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie