Menno ter Braak
aan
E. du Perron

Rotterdam, 4 januari 1931

Rotterdam, 4 Jan. 1931

Beste Eddy,

Ik ben ongerust; n.l. heb ik je brief, die je naar Rotterdam geschreven hebt, niet ontvangen. Gisteren verheugde ik me er op, die te zullen lezen, maar hij was er niet. Heb je hem verzonden? Of is hij weggeraakt?

Je begrijpt, dat de aanduidingen over ‘Vrijdag’ en lady Rothermere in je brief naar Eibergen nu nog sphinx-achtig voor me zijn. Licht me dus in ieder geval daarover even omgaand in. Vrijdags heb ik 6 uur les, dus van overkomen naar Brussel kan dan moeilijk sprake zijn. Ik zal me helaas dus nu moeten bepalen tot beantwoording van je brief naar Eibergen.

Je opmerkingen over mijn a.s. huwelijk zijn ongetwijfeld volkomen juist, in het bijzonder die over de epidermis. Ik geloof trouwens, dat dit in orde is. Eén ding blijft me alleen voortdurend als een raadsel voorzweven en pesten: waarom in godsnaam wil ik me binden, terwijl bij mij de quaestie van de huid weliswaar uitermate belangrijk is, maar niet den doorslag geeft? En daartegenover: hoe komt het, dat ik geen angst heb voor die binding, terwijl ik toch een paar jaar geleden alle ellende daarvan aan den lijve heb ondervonden? Ziedaar het mysterie, en het zal wel goed en rechtvaardig zijn, dat ik het niet kan analyseeren.

Ik denk niet, dat je je over mijn vrouw zult verwonderen. Zij is niet het type van een Berlinerin, hoewel zij veel duitsche eigenschappen heeft. (tusschen haakjes; zij heet Gerda Geissel). Ik kende haar, merkwaardigerwijze, als kind van zeven jaar, toen zij in Holland was, om aan de oorlogsmalaise onttrokken te worden. Freudiaansch is de aangelegenheid daarom misschien nog zeer interessant, gezien de vervulling van een jeugd-imago. Zij is, in tegenstelling tot mezelf, spontaan en reageert zonder omwegen; ik geloof dat dit voor mij uitstekend of doodend zal zijn; dat heb ik af te wachten. Er zitten natuurlijk ook eenige heilslegergevoelens bij me voor, maar die tracht ik zooveel mogelijk te desavoueeren. Overigens, je zult haar moeten leeren kennen, om te kunnen oordeelen, niet over haar, maar over mij; misschien geeft het je een nieuwe kijk op mijn mentaliteit-van-achter-de schermen.

Toen ik je schreef, had ik Barnabooth nog niet uit. Ik las de prachtige gesprekken tusschen hem en Stephane in een café aan Unter den Linden, volkomen meegesleurd door die verwante woorden; het boek stijgt, vind ik, voortdurend, het concentreert zich steeds meer op de hoofdzaak. De representanten der poésie pure zouden het overigens ‘geen roman en geen essay’, dus mislukt, dus slecht, vinden. Inderdaad, Barnabooth heeft mij weer een stuk verder van de vederlichte, magische schoonheid afgeholpen. Ik hoop er binnenkort een stuk over te schrijven, of liever meer naar aanleiding er van, over Schoonheid en waarheid of zooiets. Maar eerst moet Hampton Court af; ik hoop in godsnaam, dat ik er in Januari nu een slot aan kan maken, dat het baantje me niet uitmelkt.

Gisteren zocht ik Binnendijk op, in zijn nieuwe huis in Amsterdam. Hij staat op het standpunt, dat mijn stuk over Prisma aardig is, maar au fond ‘stom’. ‘Ik weet het niet’. Trouwens, Vic v. Vriesland zal dat met hem eens zijn, getuige het lansje, dat hij in de N.R.Ct. voor het Dichterschap getrokken heeft. O wij verblinde eenzijdigen! Maar het kan me niet meer schelen. Je stuk over Slauerhoff is prachtig, ook al ben je zoo verblind, hem te overschatten, en je poëzie in Balans vind ik buitengewoon slecht. Ik voel, wat er in zit, maar het komt er niet uit. Volgens Binnendijk ben je dus niet creatief aangeraakt geweest, je was ‘alleen maar’ een mensch, maar altijd nog honderd maal liever deze mislukte verzen, dan de n.b. 20-jarige Gabriel Smit, die verloren is voor zijn leven met zijn weten van het aroma der poésie pure.

Ik heb Barnabooth volgeklad met streepen, de dialogen met Steph. zijn bijna zwart. Wat een bevrijding, driedubbel getrouwd naar Zuid-Amerika te durven gaan. Volgens Binnendijk was Val. Larbaud, van wien hij niets gelezen had, een ‘verweekelijkte slappeling’ of iets dergelijks. Ik heb hem nu gezegd, dat hij Barn. moest lezen, en hij zal het doen. Ik weet vooruit, dat hij er geen poésie pure in zal ontdekken. Kortweg, hij zal zich vervelen.

Eén ding: Binnendijk is volkomen eerlijk. Hij weet, dat hij met zijn poésie pure in steriliteit ondergaat, of paedagogisch bourgeois wordt. Hij is ook werkelijk niet persoonlijk getroffen door mijn stuk tegen hem. Dit pleit voor hem, en doet me toch onaangenaam aan, omdat hij er blijkbaar geen hinder van heeft ondervonden. Had hij dat wel, dan zou hij met mij willen afrekenen. Maar hij twijfelt niet meer, kan misschien al niet meer twijfelen.

Mij trof één overeenkomst tusschen Larbaud en Thomas Mann's Zauberberg: het meerendeel hunner personen is onvoldoende gemotiveerd, is zelfs niets dan schaduw, en is toch absoluut bevredigend, afdoend. Het zijn beide romans van den kouden grond, en juist daardoor boeken, die den roman overwinnen.

Voortdurend zit me het gevoel dwars, dat ik je eerste brief niet gekregen heb. Met zulke dingen moet je in de wereld óók nog rekening houden!

Zaterdag 17 Jan. zou ik eventueel heel goed naar Brussel kunnen komen. Schikt jou dat? Laat het me zoo gauw mogelijk weten. En kijk nog eens naar dien brief. hart. gr. je

Menno.

Zie ook de geactualiseerde versie van het notenapparaat van de brieven-editie Van Galen Last (1962).

 

Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie