[p. 231]

Kroniek van het proza

Wat het leven beheerscht

Top Naeff, Offers. - Amsterdam, v. Holkema en Warendorf's U.M.N.V., 1932.
C. en M. Scharten-Antink, Jhr. Mr. James de Beyll, Minister van Nuttelooze Zaken. - Amsterdam, N.V. Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur, 1932.

NU ik Roel Houwink's taak mag overnemen en daarmede mijn oude werk aan Den Gulden Winckel hervatten, verheugt het mij voor deze eerste Kroniek te kunnen aanknoopen aan een uitlating van mijn gewaardeerden voorganger in het laatste nr., waarin hij sprak over 't werk van Nine van der Schaaf. Hij heeft het in die bespreking over ‘de objectieve levensmachten, die grooter invloed hebben op de vorming der persoonlijkheid dan meestal wordt erkend en voor mogelijk gehouden.’

Zie ik het wel, dan wordt met deze woorden duidelijk de verplaatsing aangegeven der grenzen in de scheppende belangstelling van een niet onbelangrijke groep van auteurs in onze dagen. De psychologische roman naar 't overbekend model is lang geschreven; de mensch met zijn ziel is geen verschijnsel meer dat een schrijver, die iets anders ambieert dan een navolger te zijn, nog kan boeien. Wij zijn moe geworden van de vormen der wereld en wij keeren ons tot de vraag naar wat die vormen beheerscht. Het empirisme, dat zich altijd weer tot die ('t zij stoffelijke of geestelijke) vormen overboog, en ook niet verder gaan kon, trekt ons niet langer; wij worden ons weer bewust van metaphysische achtergronden.

Er wordt in onze dagen veel gesproken over het verlangen naar een ‘nieuwe zakelijkheid’ en dit verlangen schijnt met hetgeen wij boven vaststelden in strijd. Het is er ook vaak mee in strijd; maar toch, wie een boek leest als b.v. Wassermann's ‘Der Fall Maurizius’, beseft, hoe zich het zakelijke met het metaphysische laat vereenigen. In den roman van Wassermann is iedere romantiek buitengesloten: het boek is koel en hard als ijzer; er is naar geen enkele verfraaiïng gezocht, zelfs niet naar de schoonheid. In eerste instantie zijn hier de vormen, de gestalten en beelden geheel verwaarloosd voor een kategorische idee: de idee der gerechtigheid. De knaap Etzel Andergast is geen romanpersonage waaraan de schrijver leven en schoonheid tracht te geven of te ontdekken - Etzel is rechtstreeks geschapen van uit die ‘objectieve levensmacht’, welke de idee is der gerechtigheid. In haar en uit haar put deze figuur haar innerlijke noodzaak. Tracht u Etzel maar even te denken zonder die idee, en leven en vorm zinken er uit weg als uit een elastieken poppetje waaruit de lucht ontsnapt.

De literatuur is bezig een romantiek te verdrijven, die niet meer rechtstreeks aan ons levensbesef is ontleend.

 

* * *

 

Was het in ‘Voor de Poort’ nog een late vreugde aan de dingen in hun menigvuldige schakeering, welke Top Naeff tot een kunstwerk inspireeren kon; ligt er over de tragiek van Liesbeth's hunkerend hart en haar versmade liefde de weemoedige schoonheid van een najaarsmiddag - in ‘Offers’ keert zich de schrijfster van de objectieve wereld af om er langs den omweg der bezinning toe terug te keeren. Evenals Wassermann schept zij van uit de idee, waarbij wij dadelijk het misverstand willen uitsluiten als zou zij een tendenz-roman hebben geschreven.

In haar geschiedenis van den ongetrouwden man van middelbaren leeftijd, die, van een lange reis naar huis terugkeerend, onderweg het doodsbericht ontvangt van de vrouw die hij ontvluchtte wijl zij de vrouw was van zijn vriend en zij noch hij een driehoeksverhouding begeerde of een oplossing wilde zoeken in de vulgariteit van een geforceerde scheiding, - in deze geschiedenis wil zij ons geen opvattingen verkondigen over huwelijk of huwelijkstrouw. Niets is er in haar boek van de platte zelfbewustheid eener schrijfster die de levensproblemen in haar zak zou dragen; integendeel, er huivert een teedere onzekerheid door het stil relaas dezer bladzijden, een aarzeling omtrent alle daad van het kleine schepsel mensch, niettemin gedragen door een vertrouwen in de wijsheid van het verre boven dit schepsel uitgaand leven. - Als De Bordes, gezeten tegenover zijn vriend, van dezen de waarheid heeft vernomen betreffende Madeleines vrijwillig scheiden van deze aarde, dan bekruipt hem de bange twijfel of zij wellicht tòch heimelijk van hem verwacht zou hebben wat zij niet had gewild en waaraan hij was ontvlucht: datgene waartegen de notarisvrouw met vier kinderen niet had opgezien toen zij haar man verliet, en waartoe een Kitty Bos haar argeloozen buurman reeds verlokt bleek te hebben toen de dankbetuigingen voor de belangstelling bij zijn vrouws overlijden nog nat van den inkt op zijn schrijftafel lagen: ‘Had Madje, niet te doorgronden in haar wankel verweer, in haar geslotenheid en stille bravoure, van hem de zegepraal verwacht van deze liefde, die immers de meeste is? Of van een andere, die meer is dan de meeste?’ (147).

In de ongelooflijk schoone bladzijden, waar-

[p. 232]

mede het boek besluit, ontvangen wij ... geen antwoord en toch wèl een antwoord, het eenig mogelijke zelfs. Het verzoenend antwoord, dat de hemel aan de aarde geeft. Als De Bordes, in zijn jeugdomgeving terug, waar hij ook met de nu doode vertoefde, in het gras ligt en uren geslapen heeft en ontwaakt, dan ziet hij teedere schaduwbeelden aan zijn voeten en ruikt den geur der aarde, en tast met zijn handen aan den grond die Madeleine Twist had opgenomen. En dan ziet hij opeens ‘de beweegredenen, den donkeren stoet der onoplosbare vragen, eenvoudiger, als een deel van die groote afgesloten stilte ...’ Zoo min als hem in zijn kinderjaren, toen zijn kleine terrier was overreden, de troost eener belofte van naar 't circus te mogen gaan, had kunnen bewegen tot dit feest der verloochening, zoo min had Madje den troost kunnen aanvaarden ‘van het eindeloos ongelijkwaardige’ (152). Wat Constance Grashorst vermocht: hare liefde met de leugen der zwijgzaamheid bedekken terwille van den eenmaal gelegden band (‘Vriendin’), dat vermocht Madeleine Twist niet te doen: ‘Met haar twee kleine voeten had zij pal willen staan op het wrak van een oude aarde, en verging, toen een God, machtiger dan de goede wil, machtiger dan het goede hart, machtiger dan de heilige geest, haar met zijn vleugel had geraakt’ (156).

Het ideaal laat zich nimmer verwerkelijken; maar die het onbesmeurd bewaart tegen leven en dood in, met offering van zijn kleine zelf, verrijst voor onze oogen als een apostel der waarheid, hetzij hij Etzel Andergast moge heeten, of Carry van Bruggen, of eenvoudig-weg de een of andere naamlooze mevrouw Twist.

Een intelligente lezeres uitte tegenover mij het verwijt aan Top Naeff, dat zij in dit laatste boek neigt tot abstractie; dat het leven harer personen hier den achtergrond der wereld mist en het boek geen verband houdt met de felle bewogenheid van onzen tijd, daarom al min of meer ‘vieux jeu’ zou zijn.

Grooter misverstand dan dit laatste is al niet denkbaar. Ongetwijfeld, er zijn geen levendige, of pittoreske tafereeltjes te bewonderen, als in ‘Voor de Poort’, een enkele uitzondering daargelaten, en een maatschappelijke achtergrond ontbreekt inderdaad. Maar dit ontneemt aan het verhaal zoo min zijn actueele natuurlijkheid als een epos die natuurlijkheid zou behoeven te ontberen omdat de personen in rijm spreken. Deze natuurlijkheid is die van een andere orde. Mocht ik het boek met een muziekstuk vergelijken, dan zou ik willen zeggen: het is geen symphonie met haar groote tegenstellingen van licht en donker, haar immer wisselende dynamische schakeeringen en klankkleuren - het heeft de strakke lijn en het ingetogen timbre van een Satz uit een werk van kamermuziek. Alle overdaad is in dit boek vermeden; iedere zin en schier elk woord is er met bedachtzaamheid verantwoord, doch niet in een steriele hartstochtloosheid, een voorname of quasi-voorname minachting voor het abundante, het ‘te veel’, dat daardoor een ‘te weinig’ zou zijn geworden. Eer uit kracht van een innerlijke concentratie op een doel, dat niet in de dingen ligt, maar er achter. Er is in dit boek een sterk belijden juist van de allergewoonste dingen der aarde, maar zonder verkwisting. ‘Men hoorde Madeleine vóór dat men haar zag... Een stem voor de schemering, als een rinsche geur bij het vallen van den avond, een geluid waarin geheimen scholen al sprak zij over alledaagsche dingen. Drong tegen haar bedoeling het gesprek wat dieper door, dan fronste zij de wenkbrauwen en tastte zichtbaar naar de woorden...’ (36).

Is een ingetogener, maar ook meer rechtstreeks werkende plastiek denkbaar? ‘Schemering’, ‘rinsche geur’, het ‘vallen van den avond’ - de lezer wordt met den zachten dwang van dezen stijl genoopt om elk van deze begrippen in hun vollen omvang te doorproeven en te sublimeeren tot een beeld - neen, tot de suggestie van een beeld. En wat hier, in den volzin, geschiedt in 't klein, dat geschiedt in de som dezer volzinnen, het verhaal, in 't groot. In dit opzicht toont deze stijl verwantschap met dien van Aart van der Leeuw en van Schendel in de periode van zijn ‘Zwerver verliefd’.

Was ‘Voor de Poort’ een luisterrijk eindpunt - dit ‘Offers’ schijnt mij een begin, dat in de litteratuur wel parallelen heeft, zonder nochtans daardoor overbodig te zijn. Want dit boek wordt gedragen door een idee, die buiten-tijdelijk is en in een oneindige wisseling van vormen zich altijd nieuw blijft openbaren.

Als men maar oogen heeft om te zien en de scheppingskracht om ze tot beeld te beklijven.

* * *

 

Ook Jhr. Mr. James de Beyll, gewezen diplomaat, globetrotter, trait-d'union in de liefdesaffaires van een phlegmatieken jongen landgenoot en een vurige Italiaansche; met de handicap van ‘een goudbruine bloedvin’ op den rechter neusvleugel mitsgaders een ‘apesnoet’ (ai mij! waarom moet hij bovendien nog pokdalig zijn en een ridicule monocle dragen? - 'n auteur kan zelfs zijn held-van-de-droevige-figuur wat àl te zeer toetakelen!) - ook deze welgestelde dilettant der samenleving, vol verstandige ideeën, 'n goede dosis zelfkennis en de levensironie van een wijze; door zijn moeder eens spottend ‘minister van nuttelooze zaken genoemd’, - ook deze Jonkheer-zonder-Thuis (dan alleen de poovere Pa-

[p. 233]

rijsche garçonnière en een spoorcoupé) - hij weet zijn leven beheerscht door één enkele macht, een obsessie. ‘Waar,’ vraagt hij zich af in een zijner opteekenschriften, waarvan de Scharten's ons hier den overdruk verstrekken: ‘Waar besta ik uit? Uit heel veel oppervlakkig bijwerk rond één gloeiende, smartelijke kern: verlangen! verlangen! verlangen!’ ‘Wie ben “ik”? Niemand klaarblijkelijk. Misschien zijn wij allen niemand, - of alleen maar varieerende manifestaties van Hetzelfde’.

Intusschen, zijn verlangen is weinig metaphysisch; integendeel: hij weet het zeer concreet. Het gaat uit naar een bepaalde vrouw, jeugd-vriendin, die hem eens afwees, nu de Contessa Forteguerri, straks de weduwe, die opnieuw hem moet teleurstellen als, één oogenblik, de aandrang van 't verlangen hem te sterk wordt en hij schendt wat zij zoo gaarne gaaf bewaard zou hebben: een vernieuwde en verinnigde vriendschap.

En gedurende heel den tijd, bestreken door 't relaas in deze schriften trouwhartig opgeteekend, in Rome, in een badplaats, in Parijs, Holland, weer Parijs, een kasteel ergens boven Pontassieve, weer Rome ... ziet hij zich achtervolgd door een maandblad, 'n ellendig amusementstijdschriftje, waarop hij zich in een zwak moment voor een halfjaar heeft geabonneerd en dat hem overal blijft nagezonden - tot de kinderen Forteguerri er een eind aan willen maken en den uitgever schrijven, als een grap, dat Mr. James de Beyll gestorven is. Maar voor zijn eenzaam hart is die grap van een lugubere tragiek, want hij is zoo juist gestorven; immers even te voren, met Costanza alleen, heeft haar angstige vraag ‘Waarom, James? Waarom?’ het verlangen, de verwachting, die zijn leven waren, voorgoed in hem neergeslagen.

Al ligt de symboliek hier wat dik bovenop, de vondst is niet slecht. Toch bewijst het feit, dat we geneigd zijn van een ‘vondst’ te spreken, dat het boekje der Schartens, van hoeveel geest het doortrokken moge zijn, toch wel op een veel lager plan staat dan het werk van Top Naeff. Er is eenige verwantschap in de manier waarop Top Naeff en de Schartens het leven bezien, in hun humor, hun ironie, waarvoor de leuzen van den dag geen stand houden. Maar bij de Schartens blijft alles wel heel fragmentarisch. Hun boek is vol aardige details (de papegaai! blz. 17), ook minder aardige (die geschiedenis van de twee kerkhoven), doch het anecdotisch element beslaat er dan ook een groote plaats in.

Niet verrassend, omdat de waarlijk scheppende concentratie hier ontbroken heeft, is 't boek m.i. toch zeer leesbaar.

 

GERARD VAN ECKEREN