[p. 204]

De taalschutters

WANNEER men het ongeluk heeft om geest en talent te missen en men brandt van de intieme begeerte om, al publiceerende, roem en muntstukken te oogsten, dan werpt men zich, naar het klassieke voorbeeld van den ridiculen kwant Abel Hermant, op de grammatica. Dan treedt men op als superfrik; dan geeft men zich de schijn van redder van taal en letteren; dan laat men zich door de inferieure frikken en de eenvoudige burgers, die van toeten noch blazen weten, bewonderen als de Groote Ingewijde in de Subtiele Geheimenissen van de Nederlandsche Taal. Dat trucje is heel goed opgegaan toen Charivarius het voor het eerst probeerde. Inderdaad gelukte het hem om met zijn machteloos gepeuter, met ijverig zoeken naar spijkers op laag water, zich een faam te verwerven. Deze positie en deze vermaardheid beletten een zekeren Haje om des nachts de rust van lichaam en ziel te vinden. Ook hij hunkerde naar de openbaarheid en ook hij miste ten eenemale geest en vindingskracht. De Methode-Charivarius bracht hem uitkomst. Hij bestudeerde zijn handboekjes nog eens duchtig en kocht een dozijn blauwe potlooden. Verder speculeerde hij, niet zonder succes, op de afwezigheid van verantwoordelijkheidsgevoel bij sommige redacties.

Zoo zijn wij den taalschutter Haje rijker geworden in de toch al zoo rijke collectie afschuwwekkende publicisten. Charivarius moge al een platte geest zijn, hij weet des ondanks toch in zijn optreden vrijwel heer te blijven. Deze kunst nu verstaat Haje volkomen niet. Hij heeft van nature een toon, welke het meest voorkomt onder handelsreizigers van gering allooi; en hij is ervaren in een soort grapjasserij, welke ik vroeger wel aantrof bij opgeschoten schoolkameraden, waar niemand mee om wilde gaan. Het zachtste is hij te karakteriseeren als ‘vlerk’.

Welk een mentaliteit moeten menschen als dit onedele span hebben! Stel u voor, dat men zich tot levenstaak kiest om de vergrijpen tegen de grammatica, de verschrijvingen en de stilistische onzuiverheden van ieder die in Nederland de pen voert, al of niet van beroepsleuke commentaren voorzien, te signaleeren! Zonder dat iemand het hun gevraagd heeft, zonder dat zij er iemand een plezier mee doen of een dienst mee bewijzen, kijken ze avond aan avond het huiswerk van een vrijwel onbeperkt aantal vlugschrijvers na! Deze seniele bezigheid zou niemand hinderen, wanneer zij de resultaten ervan niet, met een maniakale hardnekkigheid, openbaar maakten. Maar zij doen dat wèl, week aan week, krijgen de lezers van de Groene Amsterdammer hun botheid, breed geëtaleerd, onder het oog. En voor menschen zonder veel onderscheidingsvermogen is de publicatie van al die pedante muggenzifterij een gevaar, zooals deze voor een man met gezond verstand een ergernis is. Er is maar één troost: dat in de praktijk de nutteloosheid van dit bedrijf overduidelijk gebleken is.

De heer Charivarius is nu al meer dan tien jaren daverend leuk zonder dat het iets ‘helpt’. Het aantal vergrijpen tegen de sacrosancte grammatica, het aantal der uitdrukkingen, welke hem, zonder reden, niet bevallen, wordt met den dag grooter. Denk echter niet, dat dit verschijnsel den heeren mishaagt. Integendeel. Nu worden zij, roependen in de woestijn, martelaren des geloofs, hetgeen ten allen tijde een zeer begeerde positie is geweest.

Noch Charivarius onmachtige aardigheden, noch Haje's gebrek aan beschaving en opvoedingkunnen verhinderen, dat wij spreken en schrijven zooals WIJ willen en niet zooals zij het ons in hun waanwijze eigengereidheid voorschrijven. Wanneer ik, op een gegeven oogenblik, zou meenen, dat b.v. het woord ‘grootstad’ precies weergaf, wat ik wilde zeggen, dat het rhythmisch en volgens de waarde van klank en kleur, nauwkeurig in mijn volzin paste, dan zou ik dat woord niet alleen gebruiken, maar ik zou het met genoegen gebruiken, met welbehagen en in het bewustzijn van een goede daad gedaan te hebben.

Waar men tegen moet protesteeren, is natuurlijk in de eerste plaats tegen de toon van die betweters, maar verder tegen de systematische taalverarming, welke zij in de hand werken, doordat zij trachten taalverrijking te verhinderen. Waarom zouden wij géén germanismen, gallicismen en anglicismen gebruiken, wanneer dat in onzen kraam te pas komt? Zelfs de door de frikken goedgekeurde taal wemelt ervan. Haje gaf zelf een lijstje: bijdrage, tijdschrift, wereldberoemd, doelmatig, etc. Deze woorden zijn overgegaan in ons dagelijksch taalgebruik. Maar daarin nog méér nieuwe combinaties opnemen mag volstrekt niet! Men vraagt zich alleen maar af waar dan de grens is? De mummies komen aan met het schijnargument dat er ‘goed-nederlandsche’ woorden zìjn. Wat zou dat? Dan maakt men er nog een paar bij, die over X jaar (sneller dan C. & H. denken) ook goed-Nederlandsch zullen zijn, en die de voorraad rijker en dus het taalgebruik gemakkelijker, den volzin leniger zullen maken. Men heeft heel dikwijls te weinig materiaal, nooit te veel. Hoe meer afwisseling, des te boeiender, kleuriger een taal. Is begeestering hetzelfde als geestdrift? Best. Dan gebruik ik den eenen keer eens den eersten, een anderen den tweeden term, al naar het mijn oog en oor het

[p. 205]

meest behaagt in een bepaalde combinatie met andere termen.

Maar de funeste werking van het lustige duo ligt elders. Zij willen den schijn wekken, dat de taal iets, de hemel weet wat voor bijzonders en onaantastbaars is. Zij willen de mystiek der grammatica suggereeren, om zelf zich het air van hoogepriesters te kunnen geven. Laten wij nu toch zoo spoedig mogelijk aan die kwakzalverij een einde maken. De taal is eenvoudig, een nog zeer onvolmaakt, middel om mededeelingen van zakelijken of van menschelijken aard te doen. Op die mededeelingen komt het aan. En de rest is tarra.

Wanneer ik een nuance van mijn gedachten of van mijn gevoel wil kenbaar maken, dan gebruik ik daar voor ieder middel dat mij geschikt lijkt. En wanneer ik mij volledig en nauwkeurig kan uitspreken, dan heb ik er vierkant lak aan, of ik daar barbarismen, neologismen, gallicismen of andere schoolmeestersuitvindingen voor noodig heb. Al dat gepraat van kleine prutsers heeft geen ander doel dan om de aandacht af te leiden van de hoofdzaken. Wanneer het in een machtige volksbeweging noodig is, dat een vorst of een minister verdwijnt van het tooneel, dan heeft het absoluut geen belang, of men vergif, een dolk of een spoorwegongeluk gebruikt.

Als wij héél gelukkig zijn, stamelen wij. Dat stamelen is welsprekender, rijker en waarachtiger dan de volmaaktste volzinnen volgens het recept der frikken. Heel goed schrijven doen alleen maar menschen, die niets te zeggen hebben. Zij behoeven hun aandacht niet te geven aan de bewegingen van hun ziel, aan de drang van hun gedachten, zij kunnen zich geheel wijden aan de voorschriften van spraakkunst en stijlleer. Vandaar al die holle mooischrijverij, welke ons nog steeds door de heeren-die-het-weten als voorbeelden van schoone letteren verwijtend onder het oog wordt gebracht. Maar één ding wil ik wel zeggen, dat bijna alle werkelijk gróóte boeken òf nonchalant òf slecht geschreven zijn volgens den zin, welke Charivariussen en Hajussen aan schrijven hechten. Goed geschreven naar mijn smaak; dat is: op den man af, nauwkeurig, direct, zonder bijoverwegingen van kinderachtigen aard, en desnoods vol met voor de handliggende gemeenplaatsen. Het is ons te doen om HART; en het hart kent geen grammatica en geen stijlleer. De snelle drift heeft geen tijd om ontledingen te maken. Het gevoel kruipt, als het moet, in den eersten den besten slonzigen beduimelden volzin en transformeert dien plotseling tot een klare, levende schoonheid. Dat is juist het Wonder, waar al die schijngeleerde buitenstaanders niets van begrijpen. Let wel, lezer van de rubriek ‘Taalschut’: men kan buitengewoon goed schrijven en klap op klap een ‘fout’ in Haje's oog maken; - men kan óók een stompzinnig proza bijeenknutselen, waar de frikken en superfrikken geen vlekje aan ontdekken.

Er bestaat in de kunst van schrijven maar één soort ‘fouten’. En die maakt men, wanneer men iets schrijft, dat niet correspondeert met een dwingende, actief geworden waarheid van geest en gemoed. Al het andere is larie. Gevaarlijke larie. Wanneer wij de autoriteit van deze brutale burgermannen zouden gaan aanvaarden, wordt het juist begrip èn van wat taal èn van wat litteratuur is, verbasterd. Niet de frikken decreteeren, noch de superfrikken, noch De Vries, noch te Winkel, noch Kollewijn; maar zij die schrijven. En er is maar één manier om te schrijven: precies zooals men wil, zooals men moèt. Wanneer het een dichter lust om ‘hoogbouw’ te schrijven, dan schrijve hij ‘hoogbouw’ en dan is het daardóór in de Nederlandsche taal opgenomen, juist als ‘paraplui’ of ‘tijdschrift’.

Haje en de heer Charivarius hebben het klaar gespeeld, om de knoeiers, die de dagbladen volpennen, sympathiek voor ons te maken. Want die argelooze analphabeten zijn heilig vergeleken bij de verbitterde hoogmoedigen, die zich verbeelden, dat zij de Nederlandsche taal uitgevonden hebben, conserveeren en in hun zak dragen. Wij verkiezen nog altijd de onnoozelen boven de pedanticussen zonder geest.

 

J. GRESHOFF