Kroniek der vertalingen

Grazia Deledda, De Moeder. Grazia Deledda, Elias Portolu, beide vertaald door Sophie De la Faille en uitgegeven door de N.V. Boekh. v.h. W.P. van Stockum & Zn., 's-Gravenhage.

HET zal wel geen louter toeval zijn, dat deze beide boeken van de Italiaansche romanschrijfster, die verleden jaar den Nobelprijs behaalde, op onze tafel deed terecht komen. Om meer dan één reden passen zij bij elkaar. Beide handelen zij over het stroeve thema van den bitteren strijd tusschen passie en plicht, beide hebben dezelfde ontknooping, in beide vindt men dezelfde personnages terug: de moeder, den zoon, de vrouw, en in beide gevallen is de zoon priester. In het eerste boek zegeviert de plicht alvorens de passie in haar uiterste consequentie wordt bevestigd; in het tweede boek wordt een kind geboren eer de plicht voor goed de bovenhand krijgt. De twee romans vullen dus elkaar aan en de vraag die het eerste boek openlaat, krijgt in het tweede haar antwoord.

Dat antwoord is een katholiek antwoord. Ook op de vraag die in het eerste boek is gesteld, geeft de schrijfster een katholiek antwoord. Deze beide boeken wekken het vermoeden dat Grazia Deledda op alle vragen een katholiek antwoord zal geven. Als katholieke schrijfster is zij daaraan gehouden; haar antwoorden zijn dus niet heelemaal vrij en dat is het eenige bezwaar dat wij er tegen in te brengen hebben.

Natuurlijk geldt het bezwaar van die beperkte vrijheid alleen voor den buitenstaander, voor den niet-katholiek. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat de schrijfster, bij het kiezen van een ontknooping voor haar verhalen, eenige aarzeling zou hebben gekend of zich door haar godsdienstige overtuiging zou hebben gebonden gevoeld. Wij kunnen aannemen - tot het tegendeel zou bewezen worden -, dat zij onbewust aan de conflicten een katholieke oplossing geeft. Die oplossing wordt trouwens voor den buitenstaander zelf zeer aannemelijk door het feit dat Deledda haar helden heeft gekozen onder de zeer geloovige boerenbevolking van het land harer geboorte, Sardinië.

Na te hebben gewezen op deze opzettelijkheid in het gegeven, waarmede een zekere beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden gepaard gaat, opzettelijkheid, die meer theoretisch is dan concreet, haasten wij ons aan te stippen dat bij de detailleering geen enkel dogma de schrijfster schijnt in den weg te staan. Onversaagd en met groote schranderheid onderstreept zij, bij de uitbeelding van haar helden, wat zij met het oog op de biologische of psychologische waarheid hoofdzaak weet te zijn. Een treffend staaltje daarvan vinden wij in De Moeder, op blz. 56 en 57, waar de jonge priester zijn vertwijfeling poogt te doorgronden:

‘Men had hem van den weg afgebracht. Hij was een mensch van instincten, hij, zoowel als zijn voorvaders, molenaars of herders; en toen hij zich niet meer op zijn instinct kon verlaten, leed hij. Hier keerde hij terug tot het uitgangspunt van zijn kwaal, het eenvoudige en juiste: hij leed omdat het natuurlijk doel van het leven en de voortzetting er van hem ontzegd was.

Maar daarna herinnerde hij zich dat, na het smaken van het genot, hij verachting en angst voelde. Wat was dat dan? 't Was niet het lichaam dat eischte te

[p. 343]

leven, maar de ziel, die zich opgesloten voelde in het lichaam en zich uit haar gevangenis wilde bevrijden. In de oogenblikken van het hoogste liefdesgenot was het echter de ziel die snel wegvluchtte om spoedig weer in haar kooi te vallen; maar dat oogenblik van bevrijding was genoeg om de plaats te doen zien, waarheen ze na haar gevangenschap zou vluchten, wanneer de muur van het lichaam voor altijd in elkaar zou storten, de plaats van eindelooze vreugde, het Oneindige.’

Deledda maakt van haar priesters geen heiligen. Het zijn levende menschen, met hun hartstochten en hun zwakheden - vooral met hun zwakheden, want het is eerder de schrik voor de zonde dan de liefde tot God, die ze ten slotte weer in de armen drijft van O.L.Heer. Men is zelfs geneigd te besluiten dat de schrijfster, als vrouw, hun die zwakheid nogal euvel duidt. In beide boeken klinken bittere verwijten, als de minnaars in priestergewaad nogal gemakkelijk aan de treurende geliefden verklaren dat hun besluit onherroepelijk is en zij de wereldsche liefde hebben afgezworen.

‘- Waarom hebt ge dat niet eerder geweten?’ luidt telkens opstandig en vertwijfeld tevens de vraag, als een der diep-menschelijke smartkreten die zoo menigvuldig uit deze beide boeken opstijgen.

A.W. Loenatsjarski, De bevrijde Don Quichotte. - N.V. Ontwikkeling, Amsterdam.

De volkskommissaris voor onderwijs heeft den held van Cervantes ingelijfd voor de sovjetpropaganda. Dit wil niet zeggen dat hij den Don Quichotte heeft gemoderniseerd en den ridder van de droevige figuur laat optreden onder de gedaante van een rooden gardist, die op de herbergtafels springt om den roem van Lenin en het sovjetregiem te verkondigen. De auteur is veel kiescher te werk gegaan.

Het stuk speelt omstreeks het einde van de XVIIe eeuw en in Spanje. Ware het door een ander geschreven en niet zoo precies in de eerste jaren dat het sovjetregiem zich in Rusland heeft gevestigd, men zou er misschien niet eens aan denken er een propagandastuk in te zien. Indien we het nu toch in verband brengen met den politieken toestand in 's schrijvers vaderland, dan komt dit doordat het de apologie is van de revolutie en aldus zijn speciale bedoeling onder geen stoelen of banken poogt te verbergen.

Het is noodig hierop nadruk te leggen. Niet alleen om aan te toonen dat het stuk een tendenzstuk is, maar vooral opdat deze eigenaardigheid niet langer als een bezwaar zou gelden, als is uitgemaakt, dat de inhoud algemeen genoeg is behandeld om boven het peil van het politiek pamflet uit te rijzen.

Het werk van Loenatsjarski voldoet aan dit eerste vereischte. Daarmee is evenwel niet uitgemaakt dat het een goed stuk is, of op zichzelf genietbaar. Maar ook dit moet men, zooniet voor gansch het stuk, dan toch voor groote deelen, toegeven bij de lectuur.

Wij zeggen: bij de lectuur, omdat we dit tooneelwerk niet hebben zien opvoeren. Onze restrictie zal zeker minder verwonderen, als men weet dat het stuk negen tafereelen telt en een epiloog. Het spreekt van zelf dat, waar de actie negen maal verspringt, aan nieuwe voorbereiding heel wat tijd moet worden ingeruimd, terwijl ondertusschen de handeling stil ligt. Op plaatsen schiet ook bij de detailleering die voorbereiding tekort, zoodat personnages zich uitlaten op een wijze die, zonder daarom in te druischen tegen hun psychologische structuur, al te verrassend is om niet storend te werken.

Als een van de meest inslaande gedeelten beschouwen wij het slot, waar Don Quichotte afscheid neemt van de leiders der revolutie en zegt:

‘- Gelijk geven kan ik u niet, ook kan ik u niet veroordeelen, noch zegenen. Ik kan u enkel kussen en in dezen kus ligt het bewustzijn van onze almenschelijke zwakheid en onze broederschap.’

Hoewel elders in het stuk meer bewogen momenten voorkomen, ligt in dit slot het dramatische zwaartepunt: Don Quichotte die, inwendig gebroken, den aftocht blaast, na in naam van de goedheid zooveel onheilen te hebben gesticht, en de volle maat geeft van zijn vertwijfeling in het volgend vaarwel:

‘- God behoede u, als hij zich met de kinderen van Adam nog bemoeit.’

Bij de lectuur is het werk van Loenatsjarski dus heel wel te genieten.

Voegen wij daaraan toe dat de uitgeefster den stoffelijken kant extra heeft verzorgd en de talrijke houtsneden van de Russische uitgave werden overgenomen.

Hubert Krains, Roggebrood. Uit het Fransch vertaald door E.H. Du Quesne-van Gogh. - Uitg. G.J. Slothouwer, Amersfoort.

Een zeer simpele geschiedenis: de ondergang van een herberg, pleisterplaats van voerlieden en handelaars, veroorzaakt door het trekken van een spoorlijn door de streek. Terwijl de spoorweg aan het bijgelegen dorp nieuwen bloei bijzet, zien de echtelingen Leduc hun bedrijf met den dag achteruitgaan. Van kommer en zorgen, gedeeltelijk veroorzaakt door het wangedrag van een misloopen zoon, verliest de vrouw van den herbergier het verstand en sterft in een gesticht, terwijl de man, arm en versleten, op een van zijn vertwijfelde zwerftochten, onder den trein, oorzaak van zijn ellende, een jammerlijk einde vindt.

Gelijkloopend met dit verhaal ontwikkelt zich het liefdesavontuur van een bedrogen meisje.

Het gegeven heeft dus een uitgesproken sociale zijde; maar de schrijver heeft zulks als louter toevalligheid beschouwd, want hij heeft er ternauwernood nadruk op gelegd. Aan het pathetische dat van dien. kant zijn boek kon worden gegeven, heeft hij volledig verzaakt, om zich uitsluitend te wijden aan de psychologische uitbeelding van zijn personnages.

Die psychologie is gelijk het verhaal zelve zeer simpel gehouden. Fel schokkende momenten komen er niet in voor. Men kan niet zeggen dat deze kleine roman zwaar weegt van dieperen inhoud. Zijn groote verdienste is, naast den rustigen verteltrant, wel de eigenaardig-teere karakterteekening, die nu en dan op 't kantje af de weekelijkheid vermijdt en aan Conscience doet denken.

De Vlamingen die het boekje ter hand nemen, zullen er zich over verwonderen dat voor Vlaamsche steden als Sint-Truiden o.a. de Fransche vertaling werd behouden en er gesproken wordt van een Hoogen Weg te Brussel, als het de welbekende Hoogstraat geldt, centrum van de Marollewijk en waar Breughel heeft gewoond. Dergelijke onvolkomenheden waren met een kleine moeite te vermijden geweest.

 

KAREL LEROUX