De Erfgename van Koning Salomo

Een Fransche Roman over Java

WIJ kenden den titel van dit boek45 lang voor het verscheen, en ofschoon de opsteller van het prospectus zich blijkbaar vergist heeft toen hij Malacca inplaats van Batavia schreef, wij hebben ons misschien even laten vangen, en veel van deze ‘histoire passionnante, vivante, émouvante’ verwacht, waarmee ‘les Indes Néerlandaises, ces perles de la Sonde (de smaragden van Multatuli waren anders beter) auront enfin trouvé en France leur roman.’ Als het u belieft: leur roman. Wij hopen van niet. Voor Frankrijk, voor Java, en, als het er op aankomt, voor den heer Eylan.

Een oppervlakkig, onmogelijk verhaal, een samenraapsel van uiterlijkheden die nog geen avonturenroman vormen van het gehalte van een slechten Pierre Benoit, en daaroverheen wat ‘couleur locale’: een paar beschrijvinkjes, een paar legenden, een paar gesprekjes over ‘toestanden’, in een vlot journalistiek stijltje, en ziedaar. Het boek zal goed verkocht worden, daar twijfel ik niet aan. Laat mij probeeren het hier na te vertellen. Men zou anders, op den titel afgaande, kunnen denken dat het een soort Rider Haggard is, met een eeuwigdurende vrouw die op Java wonen zou inplaats van in het hartje van Afrika, en daar heeft het toch ook weer niets van.

Hfdst. 1. Een Fransche juffrouw, achttien jaar oud, wier vader zelfmoord heeft gepleegd en die het in haar familie nogal hard heeft, wordt door een schatrijken Hollandschen oom, Salomon van Swieten, naar zijn plantage's op Java meegevoerd. Hier hebben wij het trucje van den titel door, want le Roi Salomon, dat is die oom, niets minder en vooral niets méér.

In hfdst. 2 bevindt Béryl (zoo heet die juffrouw) zich reeds met oom aan boord; hier volgt een vage beschrijving van het gezelschap, waaronder men voornamelijk opmerkt zekere comtesse de Boer - een vreemde naam voor een comtesse, maar après tout: ‘c'était une comtesse beige’, zal de heer Eylan hebben gedacht. Een middelmatig stukje over Port-Saïd, over het Suez-kanaal, de Roode Zee, de ‘verlossing van Colombo’, enz. - goed, Béryl komt in Priok. Haar neef Wim van Swieten, een halfbloed, een misstapje van oom Salomon, komt haar met de auto halen; Oom Salomon laat zich direct aan de Kali Besar afzetten en Béryl vindt haar neef niet sympathiek. Wim interesseert zich niet erg in de zaken van zijn vader: aan tafel let hij meer op de rijst met sambals, waarbij hij whiskey-soda drinkt (vermoedelijk om den auteur gelegenheid te geven deze twee Indische gestes tegelijkertijd af te doen). Béryl heeft hem op slag door: hij is ingebeeld, lui, egoïst - karakteristieke eigenschappen, nietwaar, van den mesties - en wij vernemen terloops dat hij een Europeesche maîtresse er op na houdt - dit is al veel minder gewoon - die luistert naar den naam van Madame Aljour.

Hfdst. 3. Reis naar Tji Merah, de plantage van Oom Salomon, in de Preanger en het middelpunt van de Tji Merah en Soeka Njiroe landen: een paar beschrijvinkjes dus weer, een paar inlandsche woorden: kali, balé-balé, rimboe, bouws. Men komt aan. Men wordt ontvangen met gamelan-muziek, de Europeesche employés zijn present en men maakt kennis met twee nieuwe figuren: den heer Resink, vervangend hoofdadministrateur en juffrouw Mertens, nòg een halfbloed, een goede ziel, de huishoudster sedert vijf-en-twintig jaar (in alle eer en deugd, trouwens zij is leelijk) van Oom Salomon, en die door Béryl direct wordt ingepalmd. Even groot succes heeft Béryl bij den aap van Oom, de loetoeng Dmitri, die aan den boy Karta is toevertrouwd.

Hfdst. 4. De ‘maddemosel’ is sedert eenigen tijd op de onderneming, interesseert zich in alles (steeds in tegenstelling met neef Wim die op Batavia gebleven is) en onder meer in de paardenfokkerij van Oom. De heer Salomon van Swieten, de bevechter van het oerwoud, heeft óók nog de eerzucht een Javaansch raspaard te produceeren dat alle Australianen kloppen zal. Béryl vindt een mooien naam voor zoo'n paard: Garoeda. Uit de stallen terugkeerende is zij getuige van het manhaftig optreden van haar oom, die met drie woorden een ruzie opknapt tusschen een van zijn administrateurs en een ploeg inlandsche werklui. Béryl, die in Frankrijk verliefd was op een vriend van haar broer Pierre, een cadet van de polytechnische school, den markies Jean de Saint-Mesmin, voelt zich plotseling in staat van dien sterken oom Salomon te houden en droomt zich reeds zijn vrouw en heerscheres over de T. en S. landen. - Drommels, zegt men hier, die Béryl is misschien wel een jonger zusje van Stendhal's Lamiel? Een boek met zoo'n vrouwenfiguur, dat kan nog wat worden! - Wij gaan verder.

Hfdst. 5 brengt ons in Batavia. Daar hebben wij ‘la vie de Malacca’ van het prospectus. Wij zitten in de societeit De Harmonie met Wim van Swieten, zijn vriend dokter Jansen en het vriendje van den dokter dat Clarisse wordt genoemd. Er wordt een menthe à la glace gedronken en daarna gaan de vrienden in het Hotel des Indes wat dansen: Wim met madame Aljour. Maar zij gaan spoedig weer weg, want alle drie hebben zij ‘zeden tegen de natuur’, en zoo betreden zij de gelegenheid van den Chinees Tong Oei-Pô, die hen echter voor de politie waarschuwt, zoodat Wim, die zeer laf blijkt te zijn, zich gezwind terugtrekt. Kortom, twaalf bladzijden van den allertreurigsten Farrère. Wim besluit naar Tji Merah te gaan, om er

[p. 110]

zich schuil te houden. Hij komt juist als daar een groot feest gegeven wordt ter gelegenheid van het jubileum der T. en S. landen; hij maakt Béryl het hof, maar Béryl vindt hem antipathieker dan ooit. Op het feest bevindt zich een aviateur, de heer Stam, die, als iedere aviateur, het ongelooflijkste succes heeft bij de vrouwen; met dezen heer danst Béryl en hij wordt op haar verliefd. Een krontjong-gezelschap verschijnt om alles compleet te maken; de lichten worden uitgedraaid en de aviateur verklaart aan Béryl den portugeeschen oorsprong der krontjong-muziek en schildert haar de spelevaart van geliefden uit den compagniestijd, in deze woorden: ‘... Les sampangs glissent entre les rives hérissées de bambous, de flamboyants et de mangoustaniers. Les aréquiers se penchaient au-dessus de l'eau pour surprendre les confidences; des troupes de singes fuyaient avec des cris, en cassant des branches; les crocodiles baissaient la paupière sur leurs yeux saillants et se tenaient coi dans les roseaux ...’ Men stelle zich voor hoe die aviateur, de heer Stam, dat in het Hollandsch moet hebben voorgedragen. Hij bekent haar dan ook zijn liefde, en Wim, die alles gehoord heeft, is verre van content.

In hfdst. 6 blijkt ten duidelijkste dat Wim en de aap van zijn vader elkaar moeilijk verdragen, en dat oom Salomon over een huwelijk met zijn nichtje niet dènkt. Het was van hem een lieve wensch, bekent hij, als Wim en zij ... En Béryl ziet den nieuwen weg! en geeft een edelen uitleg aan haar onverschilligheid, tot dusver, voor Wim: is hij niet rijk en zij arm? Om de erfgename van oom Salomon te worden zal zij de liefkoozingen van den halfbloed verdragen, en weldra twijfelt zelfs juffrouw Mertens er niet meer aan of Béryl heeft Wim ten zeerste lief. Wim intusschen heeft een verhouding met Asmina, de dochter van den ouden soendaneeschen doekoen Pa Alhiam, wat aanleiding is tot weer een scène à la Farrère. Men kan zeggen wat men wil, maar de heer Eylan is wat men noemt ‘op de hoogte’. Temidden van deze scène, als Wim met het jongere zusje van Asmina verlangt te spelen, loopen beide meisjes het huis uit, doordat een aardbeving plaats heeft, en de heer Eylan bewijst ons dat de legende van den schildpad die Java op zijn rug torscht, enz. hem óók al bekend is. Wat folklore in afwisseling met wat erotiek, zoo schrijft men een boeienden Oosterschen roman. Als de aardbeving voorbij is, is ook Willem's appetijt geschokt en begeeft hij zich liever naar de provisiekamer van zijn vader, waar die goede juffrouw Mertens haar potten lobi-lobi-gelei rangschikt. Dit wordt aanleiding tot een guitige conversatie en juffrouw Mertens merkt dat ook Wim feitelijk ten zeerste houdt van Béryl.

In hfdst. 7 is de verloving tusschen de twee jongelieden dan ook een afgedane zaak. Dit hoofdstuk is zéér rijk aan folklore. Wij hebben er de beschrijving van de rijtochten die de verloofden maken met den heer Resink door de T. en S. landen: Béryl neemt alles op, maar Wim denkt altijd aan andere dingen. Resink geeft ook lessen in bijgeloof, vertelt de legende van een waringin, en 's avonds, bij het naar huis rijden, zien zij troepen wilde zwijnen door de verlaten tuinen rennen, een romantisch gezicht waarvan menig Indischman nuchter is gebleven. Wij leeren weer woorden als: kalong, perkoetoet, karbao, atap, bilik, kampoeng, ronggèng, op niet meer dan twee bladzijden; wij krijgen een kleine wajangvoorstelling, en een beschouwing over de stamboel, die door Béryl niet wordt geapprecieerd omdat die zoowel den Europeaan als den inlander belachelijk maakt. Dan komt er nog een legende, ditmaal van de zwangere vrouw en de poentjak, daarna wordt Wim heel hartstochtelijk tegenover Béryl en slaat uit teleurstelling Karta, den boy met den aap belast, den hoofddoek van het hoofd. Ai! hier is wraak in het verschiet! En het hoofdstuk is nog lang niet uit. Béryl gaat met juffrouw Mertens een toovermiddel vragen aan Pa Alhiam om Wim's liefde te behouden, en de onvermijdelijke passage over goenagoena rolt zich af. Verder is Pa Alhiam een groot liefhebber van den zang der perkoetoets, zoodat de psychologische studie die de heer Eylan van dezen duivelbezweerder heeft gemaakt, wel een zeer geslaagde mag worden genoemd. Als Java na dit hoofdstuk voor alle Fransche lezeressen nog geen ‘pays mystérieux et attirant’ geworden is ... Alle gemeenplaatsen staan er op een rij, en er wordt ook nog op onverklaarbare wijze met kiezel in gegooid: met sirih roodgekleurd kiezel valt telkens bij Oom Salomon op tafel. Béryl, ondanks al haar geestkracht, komt leelijk onder den indruk.

Dan komt hfdst. 8, dat veel korter is en ons een heel anderen toon brengt. Onder de oogen van den Goeverneur-Generaal wint Oom Salomon's Javaansch raspaard den voornaamsten beker op de races te Batavia, en Béryl juicht, maar Wim, die mevrouw Aljour ontmoet, heeft een nieuw afspraakje met haar gemaakt en schijnt zich maar niet te kunnen bezighouden met de hobbies van zijn vader.

In hfdst. 9 komt een ontknooping. Béryl ontvangt een anoniemen brief van iemand die haar zegt, dat vader en zoon het eens zijn om haar met Wim te laten trouwen omdat diens verleden door een huwelijk moet worden schoon gewasschen. Béryl is zeer ontdaan en vindt haar verloofde slapende in de achtergalerij - en Karta, die haar niet gezien heeft, laat juist den aap op hem los. De aap bijt Wim zijn strot af; Wim sterft; Béryl wordt ziek, maar verzwijgt wat zij weet. Oom Salomon gaat naar Batavia opruiming houden in de zaken van zijn zoon en vindt uit welk leven van ontucht de jongen heeft geleid; hij bedenkt zich niet langer en maakt van Béryl, ook zonder haar te trouwen, zijn erfgename. Béryl werpt zich snikkend aan zijn borst.

 

***

 

Ik wil hopen dat het mij gelukt is een beeld te geven van de goedkoope prullaria waarmee de heer Eylan zijn javaanschen roman heeft samengesteld. Ik heb steeds gezegd: de heer Eylan, maar, gegeven den voornaam, Claude, die niet noodzakelijkerwijs op een man hoeft te duiden, kan het evengoed een juffrouw zijn. Als ik denk aan die potjes lobi-lobi-gelei en aan Béryl's omgang met juffrouw Mertens, die tot het minst valsche behooren van het heele boek, dan zou ik mij het best kunnen vereenigen met het idee dat deze historie de pennevrucht is van de een of andere Fransche gouvernante, naar Java gekomen voor de opvoeding van het een of andere administrateurskind. In ieder geval, de tijden in aanmerking genomen, is het geheel niet èrg veel sterker dan een Indischen roman van Melati van Java of zelfs van Thérèse Hoven.

Alleen, er zit veel meer actie in, en dan, die encyclopaedische kwaliteiten! - Wij zijn in het tweede deel beland. Oom Salomon is gestorven, Béryl loopt naar de dertig en is een stoere vrouw geworden; sedert zes jaar zwaait zij den scepter over de T. en S. landen. Wij krijgen dus dadelijk een klein overzicht van haar doen en laten in het eerste hoofdstuk van dit tweede deel. Zij geeft haar orders door den telephoon. De heer Resink komt binnen. In korte zetten wordt ook hij op de hoogte gebracht van wat er gebeuren moet; dan neemt Béryl haar vilthoed en karwats en stijgt te paard als een man. Resink heeft al zijn bewonde-

[p. 111]

ring voor Salomon van Swieten op deze vrouw overgebracht. Wat een persoonlijkheid, die Béryl! het zusje van Lamiel, zei ik? neen, de dochter van Rabevel! Daar staat Resink en denkt: ‘Une femme! ... la patronne! ... et aussi pourtant une enfant; une enfant qui aurait peut-être encore besoin de protection ...’ (Hij haalt een groene bril voor den dag). ‘Je n'ai plus mes yeux de vingt ans. Vingt ans! Comme ce temps-là était loin! ... Ah bah! ...’ I1 tourna les talons, hâta le pas et s'en fut chez lui.’ - Nietwaar, wat een meesterlijk psychologisch studietje van Resink?

En Béryl, die sterke vrouw? ... ‘Béryl laissait les rênes à son cheval qui grimpait laborieusement en zigzag à la manière des mulets le chemin en raccourci qui abrégeait de moitié la distance des bureaux à la villa; elle fredonnait la dernière rengaine à la mode en abattant ici et là à coups de cravache les fines baguettes enfeuillées qui menaçaient son visage. ‘I want to be happy! ... but I won 't be happy ... unless (moet zijn: till) I make you happy too! ... tra la la lala ...’ - En dat? geeft het niet al haar vrouwelijkheid weer, op de zuiverste wijze? Is het niet of men Cora Westland leest?

Maar geluid dringt tot haar door: men heeft een tijger gevangen. Béryl snelt er op af. Kleine beschrijving van hoe men een tijger vangt in een kuil. Béryl kijkt den tijger in de oogen. Waar heeft ze dien blik méér gezien? Juist! bij een anderen tijger, gedurende een ‘rampok’ in den kraton in Solo. Beschrijving van die ‘rampok’; zooiets pakt altijd. Goed, die tijger is dood; nu deze. Béryl schiet haar revolver af op de oogen, en het begint te regenen. De kleeren plakken haar aan het lijf als ze thuiskomt, maar de baboe's kleeden haar direct uit, ze gaat in een lauw bad, en een paar inlandsche masseuses nemen haar onder handen zoodra ze er uit komt. Ze slaapt in; het hoofdstuk is af. De Fransche lezeres zucht van welbehagen en droomt van ‘le danger et la volupté de l'Orient ...’

Hfdst. 2. Béryl kauwt sirih, tot groot ongenoegen van juffrouw Mertens. Het is dan ook een snobisme waar de meeste Indische dames zich gelukkig nog niet aan overgeven. Dan slaat ze op een gong en Soerio Noto komt binnen. Dat is haar amant - één van haar javaansche amants - en haar secretaris; hij is van een mooiheid, natuurlijk, waar geen Europeaan tegen op kan. De heer of juffrouw Claude Eylan is waarlijk zonder vooroordeel: schoonheid is schoonheid, en wellust is wellust, en overigens komt Soerio Noto uit den kraton waar hij in den wajang-wong den rol van Ardjoena vervulde. Béryl heeft hem niettemin dadelijk naar de Preanger meegekregen toen zij hem in dienst wilde nemen als secretaris. Alle goden! we doen misschien beter het verhaal wat te bekorten: het wordt van een idiotie die ons zelfs niet meer doet glimlachen.

De rest komt in het kort hierop neer. Béryl's oude liefde, de markies de Saint-Mesmin, die intusschen in den oorlog is geweest enz. komt óók op Java. Hij logeert bij Béryl, zij gaat met hem naar Djokdja, naar den kraton van Solo: de soesoehoenan is natuurlijk verliefd op Béryl en de markies de Saint-Mesmin ziet in de javaansche danseressen ‘les soeurs de l'énigmatique et brûlante Salammbô’. Natuurlijk gaat men ook naar de Boroboedoer, en als zij, zoo braaf als ieder ander toerist, de maan over het monument hebben zien opgaan, wordt het den markies en ook Béryl te machtig en zij verloven zich met elkaar. Béryl bekent den markies heel ‘haar leven van Oostersche wellust’ en vraagt hem haar te ‘redden’. Een kort philosofisch gesprek en de markies gaat op het voorstel in. ‘Je crois bien’, zegt hij eenvoudigweg, ‘que je vous ai toujours aimée.’ De Boroboedoer en de maan hebben een nieuw slachtoffer op hun geweten. Béryl heeft plotseling groote haast om van Java en den mooien Soerio Noto weg te komen.

Het kan nog wat sneller. Zij gaat naar Frankrijk terug, wordt markiezin, heeft een overdonderend succes in heel Parijs, wordt daar ook moe van, trekt zich met haar man op een van zijn bezittingen in den Elzas terug, hervat daar per telegram het contact met Java en de T. en S. landen en keert tenslotte - zij meent voorloopig - naar het magische Oosten terug. En dan, natuurlijk alweer, herneemt het Oosten haar geheel en al. Die mooie Soerio Noto heeft eens aan haar bloedende vinger gezogen. Vanaf dien dag, meent Béryl, vanaf het uur dat zij hun bloed en speeksel vermengd hebben, is zij, jonge vrouw uit het Westen, aan ‘die schoonste vrucht van den geblakerden bodem van het Oosten’ verbonden. En de markies de Saint-Mesmin ontvangt zijn boterbriefje.

Les perles de la Sonde auront enfin trouvé en France leur roman!

 

* * *

 

Wij hebben de zaak zooveel aandacht waardig gekeurd - laten wij ons haasten het te zeggen - uitsluitend omdat het sommige menschen zou kunnen interesseeren te weten in hoeverre onze grootsche, onze recalcitrante Indische atmosfeer zich liet vatten in een Franschen roman. De heer Eylan (ik zeg maar weer: de heer) is waarlijk niet veel gelukkiger geweest dan zijn ontelbare Nederlandsche en Nederlandsch-Indische voorgangers, welke dan ook de toon moge wezen van zijn pennevrucht.

Daar was een tijd waarin de Franschen het geheim schenen te bezitten van de liefelijke exotische idylle, die in Rarahu en in Aziyadé van Loti haar prototype vindt. Een Hawaïsche, een Turksche, een Japansche, een Chineesche verliest haar hart aan een voorbijgaanden blanke en spreekt dezelfde bête en roerende liefdewoorden van altijd, maar in een ander décor, met een ander parfum, - en de toer is gelukt. Wij hebben laatst zelfs een Congolaise gehad, van mijnheer ik weet al niet meer wie, in Mambu et son Amour. Die verhaaltjes gaan er nog altijd in, en ze hebben tenminste het voordeel eenvoudig te zijn.

De heer Claude Farrère heeft met Les Civilisés misschien de eerste proeve gegeven van een ànder genre, en de heer Eylan is vermoedelijk naar Java getrokken, met oogen moegekeken op de boeken van den heer Farrère. Een literaire bagage trouwens als een ander, en als de debutant een beetje genieïgheid van zichzelf heeft ... Maar helaas, hier zit het zoo: dat al het onechts van den heer Farrère ternauwernood goedgemaakt wordt door zijn vrij poover talent; en dat het talent van den heer Farrère ten eenenmale onvoldoende is gebleken waar het óók nog al het onechts moest dekken van den heer (of mejuffrouw) Eylan.

 

E. DU PERRON

45Claude Eylan, L'Héritière du Roi Salomon (Paris, Grasset, 1928).