Ingezonden stukken

NIEMAND ontzegt jongen dichters het recht om hun gedichten uit te geven, niemand aan uitgevers om er sieraden van boekdruk- en bindkunst van te maken. Niemand ook zal trachten te beletten dat dichter en uitgever besluiten de uitgave tot een bepaald aantal, en een dikwijls zeer klein, te beperken. Er wordt een weinig gemopperd over de duurte van het boek. Maar hoe weinigen doen dit, want hoe weinigen lezen het. En zou, wanneer in plaats van die beperkte oplage, er een was van eenige honderden exemplaren, dan 't aantal van verkochte boeken wel zeer stijgen? Zou niet juist het beperken van het aantal een, en zeer wijs, voorbehoedmiddel zijn tegen 't overblijven van vele, wellicht tot in de eeuwigheid voorradige, exemplaren?

Maar nu wat ik zeggen wilde naar aanleiding van een uitlating van den Heer Scholte in zijn open brief aan A. Defresne46. ‘Het ware te wenschen dat wij overvloedig schreven, slordig, chaotisch, slecht, maar levend’. Dit is een schoone verzuchting, want zij geeft uiting aan een ideaal. De Heer Scholte wil ook, dat er beter geschreven zal worden, en wel voornamelijk wat den inhoud betreft. Maar zijn er niet vele wegen om tot een doel te geraken? En ik kan niet langer inhouden te zeggen, welken weg ik zie. Als ik spreek over de huidige dichters, bedoel ik meer in het bizonder diegenen onder hen, die m.i. de eigenschappen in zich hebben, die de ware vates, de ziener-zanger bezit. Er kan een dichter bestaan, van wien nooit éen gedicht de menschheid bereikt. Al zijn arbeid vernietigt hij als niet waardig om te getuigen van de roeping die hij in zich voelt. Sterft die mensch als onbeteekenend dichter? Voor het oog der wereld, ja. Maar wellicht heeft hij in zijn leven schooner oogenblikken gehad, toen hij trachtte het hoogste te benaderen, dan diegenen die voortdurend, al zij 't bescheiden, hun werk de wereld inzenden. - Dit is een geval, dat wellicht nooit voorkomt, maar wel had het kunnen gebeuren, dat vóór zijn sterven die dichter in éen zang, en de allerschoonste van zijn leven, die het dichtst nabij kwam aan het hoogste wat hij nastreefde, uiting gaf aan wat in al die vorige en vernietigde verzen verspreid was, aan wat was het heilige doel van zijn leven. En zou dat niet ‘levend’ zijn? In een drenkeling, die zich vastklampt aan een stuk wrakhout dat hem ontglippen gaat, is meer leven dan in hem was toen hij rustig in een gemakkelijken stoel op het dek van het vergane schip zat.

Zou éen van de huidige dichters - van degenen dan die ik op 't oog heb - dat kunnen: gedurende eenige, wellicht gedurende vele jaren zwijgen, zwijgen maar werken, voortdurend werken en de vruchten van dien arbeid weer vernietigen? Zou éen de kracht hebben om asceet te zijn, om zich te onthouden van 't verleidelijke, heerlijke drukken laten van zijn gedichten? Zou éen dat kunnen?

L.P.J. BRAAT

46Zie D.G.W. Juli-nr. 1927.