[p. 19]

De jonge Indiesman 2

Wij woonden bijna 2 jaar in Tjitjalengka, maar ik had een treinabonnement naar Bandoeng en in Bandoeng logeerde ik waar het maar uitkwam. Een vriend van mijn vader, dezelfde oude planter die hem eens met verse koelies in de Zandbaai te hulp was gekomen, had zijn huis voor mij opengesteld; ik kon ook terecht bij de ouders van verschillende kameraden; in een hotel was ik nog nooit dan met mijn ouders geweest. Op een avond, op het feestterrein achter de bioskoop waarvan haar vader gérant was, zag ik Trude terug. Er was een soort kermis op dit feestterrein, met Amerikaanse of Australiese vermakelikheden, waarvan het voornaamste heette: het vrolike wiel. Dit wiel slingerde van zich af wie van het middelpunt losraakte; inlanders, schooljongens en oudere knapen kropen daar bij elkaar en duwden elkaar weg zodra het begon te draaien; als er maar één overbleef kon hij rustig blijven zitten, ofschoon hij duizelig werd en niets meer zag. Hij lachte dan toch om zich heen alsof hij het publiek uitdaagde en een van de omstanders deed een sprong op het wiel om hem eraf te rukken; als grote insekten aan elkaar gehaakt wentelden zij er dan samen af. Men trok zijn schoenen uit voor men begon en men kwam soms hard tegen de houten rand aan als het wiel zijn grootste kracht had. Ik was er verscheidene keren in geslaagd alleen over te blijven en steeds vroliker geworden, tot ik de pijn aan mijn schouders en ellebogen begon te voelen; toen ik daarna naar mijn schoenen zocht kon ik ze niet vinden. Er lagen zeker 20 paar schoenen door elkaar; ik nam dus een paar andere die mij slecht pasten en strompelde weg; hier zag ik Trude die zeker een halfuur om mij gelachen had. Zij was met een lange Hollander (ik noem nu ‘Hollander’ iedere tótóh, iedere geïmporteerde rivaal), een man van in de dertig, die met iets van respekt naast haar liep. Zij fluisterde mij in: - Kom alsjeblieft bij ons praten. - Ik zei dat ik liever niet storen wilde; zij kneep mij vinnig in de arm: - Kom nu, hij is zó vervelend. - Mijn ijdelheid was gestreeld, ik liep

[p. 20]

met hen mee de andere barakken langs en tenslotte naar Trude's huis. Ik had haar vader, een roodverbrand joviaal heer die liefst met zo weinig mogelik kleren in huis zat, in lang niet gezien; wij zaten met ons vieren bij elkaar, de Hollandse aanbidder van Trude was inderdaad opmerkelik verliefd en saai, haar vader maakte gemene zaak met mij en hield hem voor de gek en eindigde met veel port te schenken, waartegen de aanbidder volstrekt niet kon. Ik stelde er een eer in tweemaal zoveel te drinken als hij en te laten zien dat het mij niets deed; hij ging om 11 uur weg en ik werd met de Indiese hartelikheid uitgenodigd om daar te blijven slapen; dat ik ergens anders gelogeerd was kon geen beletsel zijn, want waarom zou ik zo laat een groot stuk van de stad doorgaan als hier een kamer was? Sindsdien logeerde ik dikwels bij Trude, en ik kon onverwacht komen en wanneer ik maar wilde.

In Tjitjalengka kreeg ik van mijn vader een dubbelloopgeweer en ging op jacht. Ik schoot een groot aantal vogels, omdat mijn moeder zoveel van dit vlees hield: aanvankelik alleen woudduiven, tekoekoers in de eerste plaats, later de kleine groene papegaaien die betets of ekeks heten en waarvan een waringin bij het inlandse kerkhof wemelde. Een inlander die met mij meeging raapte de gevallen beestjes op en stak ze met de schacht van een van hun eigen veren dood als zij nog leefden of draaide ze de nek om; bij een van de papegaaien zag ik hoe het tongetje er dik en schokkend uitkwam terwijl het met omgedraaide nek nog scheen te leven, en ik had al mijn wil nodig om mijn afschuw te bedwingen (van mijzelf vooral) en niet naar huis te gaan. Maar daarna gaf ik ieder aangeschoten dier een twede schot ofschoon dit tegen alle regels van de jacht is en tegen de ekonomie van de hagels. Toch heeft ook deze jacht iets meeslepends; ik bracht soms dagen door in het bos bij Tjitjalengka en ik maakte een hele kampoeng gelukkig door er de eekhoorntjes uit te roeien die de klappers beschadigden. Ik had een grote haat opgevat tegen kraaien, die slimmer zijn dan alle andere vogels en krijsend wegvliegen als men maar naar ze wijst. Mijn

[p. 21]

grootste jachtavontuur was het schieten van een ooruil: hij kwam fladderend en langzaam uit een hoge boom neer en zag er angstwekkender uit dan het grootste wild, met het bloed dat uit zijn open snavel liep. Onze Javaanse chauffeur keek er rillend naar toen ik het dier thuisbracht.

De enkele Europeanen van Tjitjalengka hadden een kleine soos met een biljard en zelfs een toneel, waarop de stationchef een enkele keer voordrachten hield. Op de aloen-aloen tussen ons huis en dat van de kontroleur werd soms getennist. De kontroleur zong ook; 's avonds kwam zijn stem over de aloen-aloen in onze voorgalerij; hij zong Die Grenadiere van Schumann en ik dacht dat het de Marseillaise was. Het was alles bijeen een vredig en lief plaatsje, en de mensen zagen elkaar te weinig om intensief kwaad te spreken; in de trein zat ik met Chinezen, Arabieren, halfbloed-beambten van de spoorwegen en schoolkinderen; ik sprak bijna nooit met iemand maar genoot soms van de gesprekken om mij heen. De indo's hebben een grote liefde voor spreekwoorden; met hun akcent voorgedragen krijgen deze ook werkelik iets nieuws. Een spoorbeambte tot een hele dikke juffrouw die maar een enkele keer in de trein zat, op een toon van galante konversatie: - Eh, juffrouw! u wordt toch te dik (uitspr. dèk), zeg! - Ja, wat wilt u, meneer, ik ben nu weer bij andere mensen in de kost en het eten is goed en ze zeggen wel: vieze varkens worden niet vet. - De jonge man, met glinsterende ogen en een glimlach vol snaaksheid: - Ja, en ze zeggen ook wel: van andermans leer is goed riemen snijden! (Het akcent valt vooral in de 2 laatste woorden hard op de laatste lettergreep). - Er was een ‘bonhomie’ in deze gesprekken die Stendhal niet minder dan in de Italiaanse zou hebben verrukt.

Het huis dat wij gehuurd hadden, was het gewezen huis van de patih, feitelik een luxueus inlands huis; er was een grote tuin omheen, en het zinken dak rammelde soms omdat het terrein langgeleden een kerkhof was geweest, zodat het nu nog niet vrij was van geesten. Wij gaven sedekahs (bezweringsmaaltijden), en op een avond na het gebed

[p. 22]

rammelde het dak hevig. Wij stonden allen in de tuin om te kijken. Het was een bewijs dat de geest zich tevreden verklaarde, meende de voorbidder. (De geest stelt zich met de aromen van de spijzen tevreden, waarvan de stoffelike vorm door de inlanders wordt doorgeslikt.) Mijn ouders en hun vriend, de planter van Bandoeng, deden nu weer druk aan spiritisme; mijn moeder was schrijvend medium, zij zaten samen tot laat in de nacht en 's morgens las mijn vader grote vellen met potlood beschreven in steile letters, en deed geheimzinnig wanneer ik in de buurt kwam. Ik keek soms ook in zijn spiritistiese boeken, maar alleen degene die werkelik spookverhalen bevatten trokken mij aan. Ik kan niet zeggen dat ik hieraan geloofde of niet geloofde; eerder moet ik zoiets gedacht hebben dat er mensen waren voor wie deze wereld kon bestaan, omdat zij het wilden. Niet ver van het race-terrein van Tegallega, enkele huizen van het huis waar mijn latere vriend Eelco Westra woonde, stond het huis waarin de moord op Darma had plaatsgehad die mij 3 jaar geleden nog belet had te slapen. Ik bleef ongelovig bij de ontdekking, alsof iets uit een sprookje opeens reëel en gelokaliseerd werd. Het was een betrekkelik klein huis, waarin 's morgens een inlandse school gehouden werd, maar 's avonds stond het leeg; niemand durfde erin wonen. Het verhaal ging dat twee zeelieden van de Paketvaart een nacht erin hadden doorgebracht, en krankzinnig van schrik de straat waren opgerend. Eelco, die een uitstekend bokser was, en ik plaagden elkaar zo lang met onze vrees toch op dit gebied dat wij besloten er een avond heen te gaan. Wij hadden het huis al overdag bezocht; in de moordkamer, waar wij de bloedafdruk op de muur zochten, vonden wij niets dan sirihstrepen en moddervegen, maar dan ook zo talrijk, dat het leek of de hele buurt er een kwasi-bloedvlek op had willen achterlaten. Het was even donker en omstreeks half 7 toen wij er terugkwamen, wij waren druk pratend uit huis gegaan, maar toen wij de stoep naderden zeiden wij geen woord meer. Voorzichtig liepen wij over het grind. De deur naar de middenkamer was open en een

[p. 23]

tafel met spijzen en door een kaars verlicht stond daar, zonder dat er iemand te bespeuren viel. Het was als een kleine sedekah, maar ditmaal voor de geest van de vermoorde man alleen, zonder hulp om het voedsel zelf weg te slikken. Wij bleven staan in het halfdonker en de stilte, en opeens knalde een stem - een onmiskenbaar Europese stem ofschoon ze Maleis sprak - van verder achter door deze kamer. Wij gingen haastig weg, blij dat onze expeditie overbodig was geworden. Het was duidelik dat de een of andere oud-sergeant een deel van het huis toch in beslag had genomen en dat zijn inlandse huishoudster op deze manier trachtte de bewoner van het andere deel zoet te houden.

Hieronder kan ik het verhaal vertellen van mijn eigen drie spoken. Het eerste bezocht mij in Gedong Lami, in de tijd van mijn moordvisioenen. Ik was die nacht uit vermoeidheid in slaap geraakt, werd wakker en zag door de klamboe heen Alimah bij mijn nachttafel staan; ik vroeg haar mij een glas water te geven, maar zij liep terug naar haar eigen bed. Ik wachtte een paar sekonden, maar hoorde haar rustige ademhaling; ik sprong toen uit bed om in het hare te kijken en zag haar diep in slaap. Toen ik haar wakker maakte, zei ze dat zij steeds geslapen had; zij had bovendien een donkere kabaja aan en de vrouw die ik gezien had was in het wit. Mijn bed stond bij de enige deur van de kamer, Alimah's bed bij het venster; als de vrouw Alimah dus niet geweest was, moest zij verdwenen zijn door het raam. Ik heb mijzelf voorgehouden dat ik door de klamboe slecht gezien had dat Alimah die nacht slaapwandelde (wat zij anders bepaald nooit deed); voor mijn moeder was het duidelik dat het mijn grootmoeder Lami was geweest, die een vrouwtje was van het formaat van Alimah. Zij was zeker komen kijken naar haar kleinkind dat er zo slecht aan toe was.

Het twede spook was van iets later; ik zat te lezen in de kamer pandjang en opeens had ik het gevoel dat iemand door het venster aan de kalikant naar mij keek. Het was zo duidelik, dat ik een sekonde niet uit mijn boek durfde

[p. 24]

opzien; toen ik het deed zag ik boven de horretjes iets wegschieten dat een vogeltje had kunnen zijn. Daarachter stond de nacht al geheel donker in de omlijsting van het raam. Ik bedacht dat wat ik voor een vogel had aangezien de slip kon zijn van de hoofddoek van een inlander; ik ging zacht maar zonder aarzelen naar de deur en draaide de sleutel om, zo geruchtloos als ik maar kon. Daarna ging ik met bonzend hart mijn ouders halen. Mijn vader deed de deur open, wij keken om het huis, in de tuin bij de rivier en zagen natuurlik niemand. Gegeven mijn neiging tot hallucinaties wilde mijn vader meteen het onderzoek opgeven, toen Isnan met een petroleumlampje kwam. Ik kreeg opeens een ingeving die ik zeker aan Sherlock Holmes dankte: als het een inlander was geweest die ingekeken had en geen geest (wat mijn moeder al geneigd was aan te nemen) kon hij niet groot genoeg zijn geweest om zonder tegen de muur te steunen zijn hoofd boven de horretjes te brengen. Ik riep Isnan met zijn lamp dus bij het venster waar ik het verdachte gezien had, en inderdaad, tegen de muur was een lichte maar duidelike afdruk van uitgespreide tenen. Ik geloofde toen dat ik een moordenaar belet had binnen te komen; in werkelikheid kon het de tuinjongen zijn geweest die uit nieuwsgierigheid ingekeken had.

De derde maal was ik 17 en het gebeurde in Tjitjalengka. Een vriend van de eerste H.B.S., Rudi van Geen, was bij ons gelogeerd; wij hadden aan tafel over geesten gesproken en voor het plezier van Rudi had ik er een romanties avontuur van kapitein Marryat bij verteld, dat van ‘the brown lady of Rainham’. Kapitein Marryat was bij vrienden op een kasteel gelogeerd en had gemerkt dat één kamer altijd leeg stond; in deze kamer hing een portret van een dame in het bruin, en ofschoon die dame niet tot de familie behoorde en niemand wist wie zij geweest was, dwaalde zij af en toe toch door het kasteel. Kapitein Marryat vroeg in de kamer te slapen en er gebeurde niets. Op een avond liet hij een pistool zien aan een van de andere gasten; toen hij naar zijn eigen kamer terug wilde

[p. 25]

gaan, zag hij een dame in de gang aankomen en daar hij in négligé was, verstopte hij zich achter een deur. Maar toen de dame bij hem gekomen was liep zij niet door, maar keek om de deur en vlak in zijn gezicht, waarbij zij glimlachte ‘op een duivelse wijze’. De kapitein herkende opeens de bruine vrouw van het portret en zo woedend werd hij over haar gemene lach dat hij het pistool dat hij zo toevallig bij zich had in haar gezicht afschoot. Bij de knal van het schot was zij verdwenen; iedereen kwam toegelopen maar men vond niets dan de kapitein in négligé en een kogel in de muur. Ik vertelde dit verhaal in alle ernst bij het dessert; na de maaltijd ging ik een kater halen die altijd bij mij sliep, maar hij liep weg naar de donkere voorgalerij. Er was enig maanlicht; ik liep hem na en stond op het punt hem te grijpen toen hij onder een bank door wegschoot. In mijn gebukte houding was mijn gezicht ter hoogte van de zitting van deze bank; toen ik mij weer had opgericht en de kater nakeek die de tuin was ingelopen, stond ik weer een stap van de bank af, en op dit oogenblik zat er iemand op, vaag en wit, en toch duidelik in de maneschijn. Mijn eerste beweging was mij om te draaien; maar ik liep niet weg. Ik wilde geen spook zien, maar ik ‘hield mijzelf vast’, ik bleef op diezelfde plek staan, met de rug naar de bank en ik redeneerde tegen mijzelf: ‘Dit moet gezichtsbedrog zijn, want ik ben nog sterk onder de indruk van de verhalen van zoëven. Dit is verbeelding van mij, en als ik mij nu rustig omdraai en weer kijk, kan er niets zijn.’ Hier draaide ik mij om en keek: en duideliker als daarnet zat daar het witachtige wezen en keek mij aan. Het was zonder twijfel een man en hij had niets verschrikkeliks; hij zat rustig, met de handen op de knieën, en keek naar mij met een soort welwillende aandacht. Zijn gezicht was nogal bol, en alles aan hem was nevelachtig wit, ook zijn haar, want hij was niet kaal en niet grijs en toch had zijn hoofd geen andere kleur dan de rest; alleen zijn kraaloogjes en een klein snorretje waren zwart. Hij leek misschien het meest op een mannetje uit brood gemaakt, maar hij was van normale grootte en zijn houding

[p. 26]

was zo natuurlijk mogelik. Dit alles zag ik natuurlik in één sekonde, maar ik heb hem later verscheidene keren proberen uit te tekenen en soms was het gelijkend. - Was het een inlander of een Europeaan? vroegen mijn ouders. - Het was niet te zeggen door de kleurloosheid; maar ik zou eerder denken aan een Europeaan door de afwezigheid van een hoofddoek. Op het ogenblik zelf stapte ik langzaam weg. Ik hield mijzelf voor dat spoken zelden gevaarlik zijn en ik wilde niet vluchten, maar ik liep ook niet de voorgalerij om, maar stapte over de balustrade voor de kortste weg. Toen ik in de achterkamer terug kwam, was ik nauweliks in het licht gekomen of Rudi zei: - God, wat heb je? je bent doodsbleek! - Ik zei het hem in drie woorden en wij gingen haastig terug; maar er was niets dan het maanlicht in de voorgalerij en de bank was duidelik onbezet.

Dit was mijn enige bewuste kontakt met een spook; de sedekah waarbij het dak rammelde werd hierna gegeven. Ik stond toen in de tuin en keek met de anderen wat het gerammel kon zijn maar ik was weer zo skepties als tevoren. De verklaring van wat ik hierboven schreef laat ik ook nu aan anderen over, die zeker niet om een verklaring verlegen zullen zijn. De ‘puberteit’ lijkt mij ook hier, na wat ik van de moordvisioenen verteld heb, de aangewezen oplossing: men ontsnapt nooit aan Freud. Een mengsel van welk komplex met een soort ‘kunstenaarsfantazie’?

Op mijn 17e had ik nog steeds niet de inwijding doorgemaakt die de inlandse edelvrouw mij voorgeschreven had. Mijn moeder had op Tjitjalengka een hulp in de keuken van een jaar of 16, met een allerinnemendst zacht ovaal gezicht; zij heette Noer en als ik bij mijn moeder stond keek ik naar haar ronde vormen die mij aanlokten als geen andere, maar ik durfde haar nauweliks toespreken. Als zij bij het naar huis gaan een enkele maal langs mij alleen kwam in de tuin, groette zij mij altijd met nadrukkelike vriendelikheid, in het bijzijn van mijn moeder leek zij stom, en toch heb ik nooit de moed gevonden haar te volgen. Voor een deel komt dit misschien door de posi-

[p. 27]

tie van de Europeaan tegenover de inlander: een Europese jongeman die met een inlandse vrouw op straat gezien wordt valt iedereen op en Noer woonde bovendien bij haar ouders; dat haar ouders haar aan mij hadden kunnen ‘afstaan’ kwam niet in mij op, en toch zou zoiets noch mijn moeder noch haar ouders hebben geschokt. Mijn boeken maakten mij hier te Europees. Een jaar later zei een inlandse vriend van mijn ouders dat hij zich gaarne bereid verklaarde een ‘speelkameraadje’ (letterlik uit het Soendanees vertaald) voor mij te zoeken; mijn moeder ging er lachend op in. Op een middag kwam een lief inlands meisje - van goede familie, zei men erbij, misschien nog vaag geparenteerd aan de adellike bezorger - in onze bijgebouwen met een brief van hem voor mijn moeder: Dit lijkt mij de persoon waarover wij hebben gesproken. - Wil je niet gaan kijken? vroeg mijn moeder mij. - Ik weigerde met verontwaardiging. Ik had het afschuwelik gevonden dat mijn broer Otto vóór zijn huwelik een inlandse huishoudster had, en mijn kuisheid hier was vreemdsoortig maar onverbiddelik; ik had geen enkel bezwaar om op mijn beurt naar de inlandse meiden te gaan, maar het samenleven met zo iemand leek mij ongeveer misdadig. Men weet bij deze instinktieve kriteria nooit waar de domheid begint en de zuiverheid van gevoel eindigt. Misschien leefde ik ook hier eigenlik alleen naar een kode die door mijn eigen vrienden bepaald werd: als Meertens, Rudi, Eelco en anderen ieder een vaste njai hadden gehad, had ik er misschien een eer in gesteld de mijne zo nauwkeurig mogelik te kiezen. Maar een jongen van onze leeftijd die er een eigen njai op nahield was voor ons iets weerzinwekkends, en scheen alleen voor te komen bij de verwende zoontjes van heel rijk geworden indo's; men had als men jong was geen njai dan wanneer men planter was en dus ook om praktiese redenen behoefte had aan een huishoudster.

Dieper-in dacht ik bovendien dat het ‘mysterie van de vrouw’ mij onthuld zou moeten worden door een Europese, en daar een meisje van ongeveer mijn leeftijd hier-

[p. 28]

voor niet in aanmerking kwam, bleef ik dus uitzien naar de ‘vriendin van mijn moeder’ (iets als de dame die mij als kind bij haar toilet had laten zitten) en al had mijn moeder nog minder vriendinnen die ook maar even aan de droom beantwoordden, deze verwachting ongeveer moet mij hebben getroost. De realiteit bood zich op een middag aan in de vorm van Trude, zoals volkomen logies was. Zij ging weer met mij om als met een jonger broertje en wij bespraken soms dus sexuele onderwerpen, ik op een wereldwijze, zij op een vragende toon. Zij had een boek gevonden onder oude boeken van haar vader en na het mij eerst geheimzinnig en als onder vrezen te hebben vertoond, lazen wij sommige bladzijden samen, waarbij ik de poëtiese omschrijvingen nader moest uitleggen die zij niet begreep. Het boek heette Vrouwenleven en -lieven in een Arabische Harem en heette door een sjeik geschreven te zijn; er stonden tien of twaalf foto's in van de meest banale Franse naakten, maar de held van het verhaal was een sjeik met onuitputtelike hulpbronnen, die binnen 24 uur 10 maagden ontsloeg van haar ‘dagen van onnut’. Ik kreeg het werk van Trude mee, die aldus haar onverschilligheid ervoor bewijzen kon, en leende het aan mijn kameraden; daarvoor in de plaats kreeg ik van een van hen De Schoonheid van de Vrouw van Rudolf Stratz, met een overvloed van illustratiemateriaal en canons voor het vrouwelike lichaam. Ik liet het Trude even zien, maar de kameraad die het mij geleend had moest het spoedig terughebben; zij kon de tekst dus niet zelf bestuderen en vroeg mij wat zij van de vrouwelike schoonheid weten wilde. Mijn geheugen veroorloofde mij op bijna alles te antwoorden, zij kreeg het grootste vertrouwen in mijn geleerdheid en vroeg mij of ik haar niet zeggen kon wat haar fouten waren. Ik zei op de ernstigste toon dat het gekleed moeilik zou gaan of altans gemakkelik onjuist kon zijn; diezelfde middag, toen haar vader uit was, stuurde zij haar broertjes naar bed, en kwam met niets dan een saroeng en een kimono in mijn kamer. Zij had dit bezoek voor wetenschappelike doeleinden vooruit aangekondigd en ik had

[p. 29]

mij dus tijdig voor de siësta in mijn kamer teruggetrokken. Toen ik haar hoorde aankomen, betrapte ik mij erop dat ik voor de spiegel mijn pyama rechttrok met de bijgedachte of ik misschien niet een aardige minnaar kon zijn, maar ik vond mij op hetzelfde moment belachelik. Toen zij binnengekomen was en wij de deur op slot hadden gedaan, maakte zij zwarigheden om zelfs haar kimono uit te doen; zij kon immers de stof dicht tegen zich aantrekken en precies zo gaan staan als ik het zou zeggen. Een badkostuum was dan nog beter geweest, meende ik, maar dat had zij niet; zij wierp de kimono dus opeens op het bed en begon haar vragen te stellen. Ik zat op het bed met een klimmende ontroering maar antwoordde zo rustig mogelik, en met een stem die ik gewoon trachtte te houden, op haar vragen; ik citeerde zelfs verschillende canons, wanneer de ene een gebrek volgens de andere juist voor een deugd hield of verzachtte. Zij leek mij te mager, en ik zei dus ‘iets te mannelik’, bij de heupen, maar praatte dit weer goed door te zeggen dat het waarschijnlijk aan maagdelike onrijpheid te wijten was; ook haar schouders waren immers nog iets te mager. Haar lichaam was anders allesbehalve maagdelik en op het punt van de borsten deed zij angstig en zei dat zij zeker wist dat zij lelik waren. Voor zover ik met de saroeng erover kon oordelen, stelde ik haar gerust, maar zij bleef twijfelen en er kwaad van spreken; dit werd de aanleiding om de saroeng langzaam lager te schuiven. Eindelik kreeg ik er één te zien, en toen, voor de symmetrie en het algemene aanzicht, ook de andere; ik kon haar werkelik geruststellen en de saroeng ging haastig weer de hoogte in. Het eigenlike onderzoek was afgelopen en zij kwam nu, als zonder erbij na te denken, zusterlik naast mij op bed zitten. Van hieraf begon een nieuw verhaal. Ik kreeg er de saroeng helemaal af omdat ik haar vroeg mij eindelik en voor de eerste maal een naakt vrouwenlichaam te laten zien: alles wat ik tot dusver op dit gebied bespeurd had waren inlandse vrouwen badend onder een pantjoran; zij lachten soms schril als wij nog veraf waren, als wij dan in haar richting kwamen do-

[p. 30]

ken zij kuis onder het water ineen. Trude's lichaam was welig en bruin als dat van een inlandse vrouw, maar langer; zij strekte zich eerst helemaal achterover; daarna ondernam zij het mij mijn kalmte te doen verliezen, omdat ik mij bespiegelend bleef uitlaten en geen wilde gebaren maakte. Zij deed het, zeggend: - Zo zou ik doen als ik een slechte vrouw was. - Zij kwam inderdaad een heel eind en de middag vloog om; ik vroeg haar tenslotte of ‘het kon’, en zij antwoordde dat zij werkelik nog maagd was en het dus niet wist. Ik sprong opeens het bed uit en moest om dit te doen mij lostrekken uit haar armen; ik rende naar de badkamer, bleef een halfuur als verslagen onder de douche staan, kleedde mij daar verder aan en fietste dan zo hard ik kon de stad in; ik dacht dat zij nog altijd in bed lag en wilde haar vooral niet meer zien voor ik terugkwam. Die avond zat zij met haar broertjes aan de tafel in de eetkamer; ik groette haar opgewekt om te laten zien dat alles weer gewoon was, zij hief het hoofd niet op en antwoordde bijna fluisterend; een uur later nam zij mij bij de arm om mij te zeggen dat zij zich dodelik schaamde. - Ben je blij dat er niets gebeurd is? vroeg ik, en ze zei natuurlijk ja. - Zij was toen 19, ik 17 en het ging door mijn hoofd dat als ik haar ontmaagd had de uitwisseling altans eerlik zou zijn geweest, maar ik had ook het gevoel gehad dat ik met haar had moeten trouwen. Ik weet tot nu toe nog niet wat precies de reden was waarom er niets gebeurde. Mijn vader zei mij later dat hij altijd een uitgesproken afkeer had van maagden en ik meende deze afkeer bij mijzelf waar te nemen, maar ik dacht zeker ook aan het verraad tegenover haar vader, die mij altijd zo joviaal bij zijn dochter had vertrouwd; dit vertrouwen op te vatten als een soort minachting waarover men zich juist wreken moest, kwam niet bij mij op.

 

E. du Perron

2Fragment uit Het Land van Herkomst.