[p. 1059]

Panopticum

De nieuwe mensch

Men heeft er, ondanks de ijverige bemoeiingen van wijlen Just Havelaar, dikwijls aan getwijfeld, of er zooiets als een nieuwe mensch mogelijk kon zijn. De vraag is nl. of zulk een nieuwe mensch dóór de macht der techniek of juist tégen de macht der techniek in tot stand zou moeten komen; en aangezien de wereldverbeteraars het daarover niet eens zijn, wil men zich wel eens wat voorbarig in het scepticisme storten. Immers: de nieuwe mensch bestaat reeds! Ik zelf heb hem onlangs uit een kruising van twee ‘oude’ menschen geschapen. Wat was nl. het geval? Op een Zondagnamiddag sprak voor de A.V.R.O. te Hilversum dr. P.H. Ritter jr. over het nieuwe meesterwerk der letterkunde, De Cockpit van den aviateur Van Veenendaal. Aangezien het gesprokene mij niet geheel kon bevredigen, schakelde ik met één handbeweging (mijn gastheer had distributie) over op Huizen, waar zekere pater Maximilianus O.M.C. voor de K.R.O. insgelijks een boekenhalfuur verzorgde, echter over een Tyroolsche schrijfster, Maria Veronica Rubatscher. Maar ook dit bood geen volledige bevrediging; beide radiodienaars spraken in gemeenplaatsen, de eene weliswaar in andere gemeenplaatsen dan de ander, maar ‘Huhn bleibt Huhn’.

Toen nam ik mijn eerste proef met den nieuwen mensch. Ik liet dr. Ritter een zin uitspreken en schakelde over op Maximilianus, die ik twee zinnen liet uitspreken; daarna sprong ik weer op een passus van dr. Ritter om vervolgens, juist bij den aanvang van een tusschenzin, O.M.C. weer aan het woord te laten. Het resultaat was verrassend. In plaats van twee personen, die redeneerden volgens de wetten van twee versleten logica's, ontstond een wezen, zoo fonkelend van originaliteit, dat ik onmiddellijk geboeid was en mijn experiment voortzette. Men kan er zich slechts bij benadering een voorstelling van maken, tot welk een geestigheden, paradoxen en logische acrobatiek mijn nieuwe mensch in staat bleek! Perspectieven op Tyrol uit een cockpit mengden zich met technisch-moraliseerende denksprongen van een ongelooflijke universaliteit; ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, gelijk Johannes van Patmos, en genoot zooals ik nog nimmer van een radiovoordracht had genoten; mijn nieuwe mensch, dr. Maximilianus Ritter O.M.C. jr., deze geniale synthese uit sectarische omroepverdeeldheid ontstaan, leefde, het dorre, gesplitste ‘oude’ had zich omgezet in een spontaan, parelend noch-nie-dagewesenes! En welk een zelfcritiek! Dit plotselinge herroepen van cockpittigheden in een tyroolsch visioen, deze innerlijke contrôle, deze bezinning op eigen tijdelijke eenzijdigheden! Mijn machine-mensch had meer dan mechaniek; hij had ziel, hij sprak met gemengd Utrechtsch-Brabantsche geestdrift in een geïnspireerde taal, die soms verwant scheen aan het extatisch lallen der groote mystieken,

[p. 1060]

dan weer zich uitputte in de gedurfdste constructies van een modernistisch Thomisme. Zoo had ik dan, in den letterlijksten zin in een handomdraai, den mechanischen mensch met een ziel geschapen, die Protestantisme en Katholicisme samenbond in één groot psychisch verband.

Wellicht kunnen ook in de toekomst de omroepvereenigingen langs dezen weg de synthetische bereiding van den nieuwen mensch bevorderen; men behoeft er het eigen standpunt niet voor op te geven, men behoeft slechts gelijktijdige halfuurtjes te verschaffen. Bovendien is door dit mijn experiment op overtuigende manier bewezen, dat de radio evengoed een scheppende kunst kan zijn als de film; men heeft slechts de hoorders te oefenen in de nieuwe hoor-aesthetiek en het oordeelkundig bedienen van de knop Hilversum-Huizen; in plaats van de platte, ‘fotografische’ reproductie der werkelijkheid komt nu de eigen, persoonlijke visie, de scheppingsdaad-voor-iedereen; de universeele spreker voor allen en niemand, potentieel uitgezonden door de Algemeen Christelijk Vrijzinnig Katholiek Socialistische Omroepvereeniging wordt voortaan de universeele denker dr. Anthonie van Duincoster tot Heeromasluis.

 

M.t.B.

Afgunst voor de diktator

De jonge natuurhistorikus Victor Jacquemont, die op 31-jarige leeftijd in Engels-Indië stierf, en zoals nu blijkt, een van de merkwaardigste geesten van zijn tijd was, zoon van de filosoof en ideoloog Vencesclas Jacquemont die op een los gerucht door Napoleon gevangen werd gezet, was een vriend van Stendhal maar droeg Napoleon een begrijpelike haat toe. Door Stendhal beticht van afgunst, antwoordt hij hem:

Vous qui donnez en plein dans le Napoléon, vous nous appelez des envieux, nous autres? ... Très certainement, moi, je ne le suis pas; seulement, j'ai pour le grand homme, grand en tout jusque dans sa manière de manger des artichauts à la poivrade, j'ai pour lui une haine parfaite et de plus du mépris. Je l'exècre pour les infamies qu'il a faites. Je le méprise pour ses petitesses. Je le méprise pour avoir été à bien des égards aussi bête, aussi plat, aussi pitoyable qu'un roi légitime. Et ici, le jugeur est supérieur à celui qui juge, c'est-à-dire moi à Bonaparte, sous le rapport de la chose jugeé qui est la vertu. 29

Er is in de toon van deze woorden iets zo edels en overtuigends, dat het in onze ‘naar diktatuur snakkende tijd’ een genot kan zijn ze te lezen, - wel te verstaan voor wie niet reeds volmaakt gebiologeerd werd door diktatoren die achter Napoleon alleen als vulgaire en onooglike dwergen kunnen kompareren, die in vrijwel ieder land van Europa ekonomies geleverd en verklaard worden, tot de menselike waardigheid hen zal hebben geëxekuteerd, zelfs kultuurhistories beschouwd.

 

E.d.P.

[p. 1061]

Boekennieuws

Boekennieuws is de titel van het blaadje, waarmede de Wereldbibliotheek haar uitgaven bij het lezende publiek introduceert. Het nummer van September 1934, brengt in een uiterst beknopte ruimte zoo'n overstelpende hoeveelheid smakeloosheden, dat men zich dient af te vragen, hoe ver, na een dergelijke introductie, de afstand nog is, die de uitgeverij scheidt van het gruttersbedrijf. Het is altijd al een droevig verschijnsel geweest, dat het Nederlandsche lezende publiek dergelijke opwekkingen noodig heeft om tot lezen te komen. Nog droeviger is, dat de toon van een dergelijk pamflet blijkbaar eerst in de buurt van de Simon de Wit-terminologie moet komen, om eenig resultaat af te werpen. Men mag elders uitmeten waar ‘de schuld’ van dergelijke experimenten ligt, bij den uitgever of bij het lezende publiek. Hier kan volstaan worden met het signaleeren van het onsmakelijke van de grutterspractijk. Het lezende publiek heeft de uitgever, die het verdient en de uitgever het lezende publiek. Dit Boekennieuws biedt de gelegenheid, het wederzijdsche treffen te kunnen gadeslaan. De ernst van de zijde van den uitgever is waarlijk niet voor de poes. De literatuur is ook in de eerste plaats een zaak, waarin de sfeer van het ontzag, gekoesterd dient te worden. Daarom opent het blaadje met De Kultureele Taak van de W.B. Want vervult deze instelling niet de missie van intellectueele engel, die tegen de lange winteravonden naar de nederlandsche gewesten afdaalt, om daar - de overigens zeer noodige - verlichting te brengen?

Niemand minder dan Prof. J. Prinsen J.Fzn. - voor zoo iets is de erkende specialist onmisbaar - prijst het eerste paket uit de armen van de intellectueele engel aan: een Zuid-Afrikaansch boek in het Afrikaansch: Jochem van Bruggen's Ampie. Men weet te weinig dat deze roman aldus de professor, in een taal zoo nauw aan de onze verwant geschreven, even belangrijk, even literair goed is, als de Merijntjes, als het werk van de Schartens, Robbers, de Meester of wie ook. Moet men Prof. J. Prinsen J.Fzn. niet dankbaar zijn voor zooveel rondborstigheid? De onbeholpenheid van het even belangrijk en het even literair goede zij hem hierom gaarne vergeven! Er is geen enkele reden zijn vergelijkend oordeel, vooral na het niet te overtreffen ‘of wie ook’ in twijfel te trekken. Men is er dus bij voorbaat op voorbereid, dat de Nederlandsche literatuur opnieuw met iets zeer fraais - zooals de ‘Kultureele Taak’ vermeldt: ‘in frissche, forsche en tegelijk lieflijke taal’ - verrijkt wordt. Inderdaad, een ‘even literair goed’ werk als de Merijntjes, de Schartens, Robbers of de Meester is juist datgene wat aan onze literatuur ontbreekt om op één europeesch niveau te komen met laat ons zeggen Gide, Huxley of Musil.

Zooiets zullen de abonnees van de W.B. stellig toejuichen en zij

[p. 1062]

zullen ongetwijfeld - waarom spreekt het prospectus slechts zoo bescheiden de hoop uit - de ‘Kultureele Taak’ aanmoedigen op den ingeslagen weg voort te gaan. Zoodat voor een nieuwe St.-Nicolaas in een volgend jaar, nieuwe Merijntjes in het magazijn aanwezig zullen zijn.

Bladzijde 2 der ‘Kultureele Taak’ brengt het gedicht: ‘Op de Valreep XI’ (na welke tien voorgangers vraagt men zich niet zonder benauwenis af):

 
‘Voor “de Witte” naar Filmland gaat streven
 
Zeggen wij: lieve vriend wacht nog even
 
Eerst vliegt nog uit den hoek
 
't Vijftigduizendste boek
 
Daarna roepen wij: lang zal hij leven!’

Niet de 50.000ste stofzuiger ‘Electrolux’ of het 50.000ste pakje zeeppoeder merk ‘De Duif’, niet de 50.000ste bezoekster van de beurs van de Dameskroniek, niet de 50.000ste inwoner van een voortvarende gemeente in ons land, is hier bedoeld. Hier wordt het leutige vlaamsche boek bejubeld, Ernest Claes' populaire, vroolijke, geïllustreerde roman De Witte.

Na dit ‘lang zal hij leven’ brengt de ‘Kultureele Taak’ - ondanks de crisis - De Gave Gulden van het echtpaar Scharten-Antink. Ditmaal geen zweem ervan Mussolini-zelf gesproken te hebben, (in het groote vertrek dat van een ontroerende eenvoud was) maar een ‘oer-Hollandsch, prachtig uitgewerkt verhaal, liefdeconflicten tusschen door-en-door Nederlandsche, moderne menschen in de branding van het Heden’.

Het portret van André Malraux doet eenigszins verdwaald aan op de keerzijde van deze ‘door-en-door Nederlandsche Gave Gulden’, ondanks het ietwat geruststellende bijschrift ‘Prix Concourt 1933’. Deze prijs valt bovendien niet te ontgaan, maar in de aanprijzing van de hollandsche vertaling maakt ‘De Kultureele Taak’ toch een paar pijnlijke blunders. In de eerste plaats verscheen van Malraux wel eerder een hollandsche vertaling en wel van Les Conquérants (‘De Overwinners’), dat niet bekroond werd en waarop dus door het lezende publiek weinig acht werd geslagen. In de tweede plaats was Malraux géén lid van het ‘Comité van twaalf’ gedurende de 2de Shanghaier opstand, zooals hier wordt beweerd.

Geen fout, maar wel een verregaande smakeloosheid is het overnemen van een gedeelte uit een recensie van een zekeren H.W. Sandberg, parijsch correspondent van Het Volk. Deze voorzichtige, sociaal-democratische heer, weet met eenige dooddoeners wonderwel uit te drukken, wat La Condition Humaine niet is: ‘Het is een prachtig boek, de filosophische beschouwingen zijn wonderwel

[p. 1063]

in harmonie met de mystiek van het oosten.’ Hoe weinig heeft deze heer begrepen van Tschen's: ‘Ce n'est pas le repos que nous cherchons, l'est le contraire’. In plaats daarvan het onmisbare beeld voor de onnoozelen van geest: ‘de mystiek van het oosten’, de onvermijdelijke juffrouw met de vreemde oogen van het pakje echte chineesche thee.

Nog meent de ‘Kultureele Taak’ zwaarwichtig te moeten vermelden, dat het zeer moeilijke fransche proza aan ‘den dichter’ E. du Perron is opgedragen, alsof moeilijk fransch proza een zaak des dichters en niet des schrijvers zou zijn en men vraagt zich af, waarom de opdracht van Malraux met alle geweld bij de aankondiging van deze vertaling gesleept moet worden. ‘De Kultureele Taak’ blijft wel zéér konsekwent in de smakeloosheid. Voor Malraux blijft te hopen dat zijn boek geen 50.000 exemplaren haalt. Hij vermijdt daarmede de mogelijkheid tezamen met een of andere ‘Gave Gulden’ in één gedicht op ‘Den Valreep’ van deze ‘Kultureele Taak’ bejubeld te worden, als geslaagd artikel van het gruttersbedrijf.

 

J. Gans

De zwijgers

In ons land, zeer in tegenstelling met het paradijs dat er ten Oosten van ligt, staat het zwijgen nog in een zeker aanzen. De vader des vaderlands, tevens voorvader van de koningin, onze meest nationale held, draagt de naam zwijger als eerenaam.

Ook onder onze hedendaagsche zeelieden zijn er sympathieke zwijgers. Sommige voetbalhelden laten zich huldigen zonder terug te speechen. Ook zeer sympathiek. Literaire prijswinnaars zijn helaas minder zwijgzaam zooals laatst pijnlijk bleek. Andere literatoren daarentegen weer wel.

Maar - waarom moet men van dit zwijgen zoo'n drukte maken? Is zijn mond houden, een tijdlang, zooiets gewichtigs, mystieks? Terloops wijs ik op de term die als karakteristiek voor Leopolds poëzie is uitgevonden. Zijn vers zou zijn ‘bijna zwijgen’. Dit is zeer toegejuicht, maar ik voor mij vind deze kabalistiek niet zoo heel ver van woordzwendel afstaan. Dat Gezelle zoo lang heeft gezwegen is tragisch en van belang voor de biografie. Voor de poëzie geeft het after all niets. Gezelle heeft legio verzen nagelaten die zullen blijven leven en ontroeren als men over tallooze poëten van deze tijd niet bijna maar heelemaal zwijgt.

Ronduit ridicuul wordt het gezwijg in verband met Verwey. Een tijdlang heb ik de literatuur in al zijn onderdeelen zeer au serieux genomen, dacht dat men alle oude en nieuwe Gidsjaargangen moest hebben doorgelezen om waarlijk literator te kunnen worden. Het was in de tijd dat ik Okeanos verachtte omdat het maken van rijmlooze verzen mij geen kunst leek. Ik heb altijd een zwak gehad voor

[p. 1064]

jaartallen, aantallen inwoners van steden en hoogten van bergen. De literaire data bleven mij ook bij.

Een zinnetje in de literatuurgeschiedenis heeft echter vroegtijdig mijn argwaan gewekt.

‘Nu volgde een tijdvak van zeven jaren (1889-1896) dat 'de dichter bijna geheel zweeg.’

Angstig vond ik dat. Wat doet een dichter dan zoolang? Postzegelverzamelen? Ik had gehoord dat Verwey in Noordwijk woonde. Misschien zwom hij wel elke dag meermalen. Ik had Vincent Haman van Paap nog niet gelezen. Anders was ik gerust geweest, had ik geweten dat men met uit Goethe-Dante-Vondelen-gaan, over andere grooten schrijven, ook heel wat tijd om kan krijgen.

Een vage onrust en medelijden met dien armen Verwey die nu maar zeven jaar zweeg, met die arme Nederlandsche literatuur die zeven jaar lang niet met verwey'sche gedichten werd verrijkt, bleef mij bij.

Jammer dat Stuiveling ook, wel niet eeuwen en eeuwen zooals de prins van Marsman, maar toch twee decennia te laat geboren is. Ik lees nu in de bespreking van zijn dissertatie:

‘Aardig is hoe Stuiveling de legende dat Verwey zeven jaar lang gezwegen zou hebben, uiteenrafelt door het publiceeren van de data, waarop verzen verschenen zijn in die z.g. periode van zwijgen. Deze bewering van Maurits Uyldert was klakkeloos door Anthonie Donker in zijn dissertatie overgenomen!’

Dat publiceeren van verzen in die tijd bewijst m.i. nog niets. Verwey die altijd meer van de nijvere mier dan van de zingende krekel heeft gehad zal toch zeker verzen gespaard hebben, al had hij, daar Uyldert zeker niet als een tweede Jozef van zeven magere jaren had gedroomd, deze niet verwacht.

Maar wat dan nog?

Ik houd niet van de methoden van het derde rijk.

Maar als men van die zwijgende periode leest waar Uyldert over weeklaagt en Donker klakkeloos in commissie, en Stuiveling twintig jaren later een juichtoon aanheft dat het toch niet zoo erg mager was, welke juichtoon weer in een andere kritiek op dat proefschrift wordt overgenomen - dan zou men willen dat een of andere S.A.-troep de producten van deze jongelui, die voor ernstige geleerden doorgaan en ook later wel een stoel zullen krijgen waarop zij kunnen zitten en waarvan zij ruim kunnen leven, in een hoek veegde en de brand er in stak.

Verwey heeft bij al dit discussieeren over zijn zevenjarig zwijgen in zeven talen gezwegen, en daardoor de heeren het stof voor dissertaties en kritieken niet voor de voeten weggeveegd.

 

J. Slauerhoff

29Woord, te nemen in de betekenis van die tijd, niet in de verwaterde en zondagschoolachtige van nu.