[p. 633]

Panopticum

De novelle en het ding

Een van de zegenrijkste resultaten van het moderne, ‘psychologistische’ denken is de rehabilitatie van het Kleine. Waar in zoo vele opzichten de nadruk gelegd wordt op het qualitatieve (in tegenstelling tot den 19-en eeuwschen mensch, die nog te zeer door de quantiteit geïmponeerd werd), daar heeft men leeren inzien, dat ook het kleine een eigen karakter bezit, dat b.v. een kind niet maar een idioot geworden volwassene is, en dat een miniatuur aan andere vormwetten heeft te gehoorzamen dan een fresco. In de practijk der literatuur beleeft men zelfs een soort renaissance van den kleinen vorm (maar vergeet ook de muziek niet: Pijper, von Webern; orkeststukken van minder dan een minuut!) in den korten roman en in de niet al te lange novelle die voor roman doorgaat; de techniek zorgt dan wel voor de ‘quantiteit’ in den vorm van misleidend dik papier. Een vraag dringt zich intusschen op bij deze vermenging der soorten: wat is het verschil tusschen een novelle en een roman, ook als zij misschien een even groot aantal bladzijden tellen, - waarin bestaat het eigene van de novelle, afgezien van den omvang?

Op allerlei wijzen heeft men dit verschil natuurlijk reeds trachten te formuleeren, maar steeds moest toch weer een quantitatief criterium dienst doen, onverschillig of men een ‘veeldimensionaliteit’ in psychologischen zin in het spel bracht dan wel een verschil in den tijdsduur of in de uitgebreidheid van het conflict of de intrige. Het nadeel hiervan is, dat dan de novelle toch weer als een roman op kleineren schaal wordt opgevat, niet als een kunstvorm ‘sui generis’, terwijl bovendien de aldus geformuleerde verschillen geheel relatief blijven.

Op zoek naar een nieuw en nu qualitatief criterium om de novelle van den roman te onderscheiden stuitte ik op een kenmerk, dat me niet belangrijk genoeg toeschijnt om er anders dan ‘en marge’ verslag van af te leggen, maar dat altijd nog wel het onderwerp kan worden voor een of ander literair-kritisch onderzoek, een dissertatie b.v. (gegadigden wil ik graag verdere gegevens aan de hand doen). Tijdens de lezing van den recenten bundel Novellen Deutscher Dichter der Gegenwart vroeg ik mij namelijk af waaraan het opmerkelijk verschil in waarde toegeschreven moet worden dat deze novellen vertoonen. In deze verzameling staat er slechts éen die in alle opzichten geslaagd is, t.w. Die Monduhr van Bruno Frank, terwijl met name de bijdragen van de groote romankanonnen, Brod, Döblin, Feuchtwanger, Werfel, eerder den indruk maken van romanflarden of -afkooksels; vaak wordt het verhaal met de uitvoerigheid van den roman begonnen om dan als pag 30 of 50 begint te naderen, snel samengeschrompeld, op dwergformaat te eindigen. Het is dui-

[p. 634]

delijk, dat deze auteurs, gewend aan ruimere afmetingen, geen novellen meer kunnen schrijven, omdat ze zich niet weten in te binden, maar ook Bruno Frank schreef romans, en tenslotte komt men op deze wijze al weer niet verder dan een verschil in hoegrootheid, niet in hoedanigheid.

Het belangrijkste verschil tusschen een novelle als die van Frank en die van de anderen ligt niet in den opzet of in de structuur, doch in het onderwerp; hadden Brod of Feuchtwanger naar een zelfde thema gegrepen, wie weet of hun novellen onder gedaan zouden hebben voor Die Monduhr. Het onderwerp daarvan is een ding, een dood ding, dat weliswaar door een vernuftig mechanisme het leven tot zekere hoogte nabootst (en voor de hoofdpersoon, een neger uit Marokko, is het levender en machtiger dan wat ook!), maar dat toch door zijn begrensdheid en betrekkelijke eenvoud principiëel verschilt van de gebruikelijke romangegevens. Uit deze rol, door een materiëel voorwerp gespeeld, is dan zoowel de geringere omvang af te leiden, - immers, de motieven, geknoopt aan een horloge, wil men dit inderdaad middelpunt van het verhaal laten blijven, zijn beperkter dan die rondom een menschelijke figuur, die door zijn organische structuur een onuitputtelijk aantal relaties tot de buitenwereld onderhoudt, - als de geslotenheid en afgerondheid, die deze novelle in zulk een gunstigen zin onderscheiden van Schluss mit Fräulein Slava of Marianne in Indien. Men zou daarom wel geneigd zijn te zeggen: het typische kenmerk van een novelle is dat zij een concreet ding tot onderwerp heeft, waar een roman steeds uitgekristalliseerd is rondom personen, al is het er maar éen; daarbij wordt ieder quantitatief verschil natuurlijk secundair.

Om deze hypothese met kans op succes te verdedigen zou men alle romans met alle novellen uit de wereldliteratuur moeten vergelijken (zei ik niet reeds, dat mijn aperçu bepaald geknipt is voor een dissertatie?), maar dan vooral romans en novellen van éen en denzelfden schrijver. Bij de volgende voorbeelden komt het bedoelde verschil reeds in den titel tot uiting: Lijmen en Kaas van Willem Elsschot (inderdaad is Kaas een novelle, niet om zijn grootere beknoptheid, ook niet omdat er minder personen in op zouden treden dan in Lijmen, maar alleen omdat kaas kaas is), Tote Seelen en Der Mantel van Gogol, Dr. Jekyll en Mr. Hyde en The wrong Box van Stevenson. Verder kan men dan nog nagaan of in een verzameling novellen van één auteur diegene het beste zijn die trouw bleven aan het ‘ding’. Inderdaad zou men M.S. found in a Bottle en The Pit and the Pendulum willen verkiezen boven William Wilson en Ligeia, en de duidelijke superioriteit van The Rest Cure boven de andere verhalen uit Brief Candles van Huxley is misschien niet in de laatste plaats toe te schrijven aan de verrassende rol die hier de beurs van de vrouwelijke hoofdpersoon te vervullen krijgt. Men kan

[p. 635]

nog, om volledig te zijn, de verschillende graduaties tusschen ding en mensch in het geding betrekken: dier-kind-primitief; ook deze geven, als onderwerp, aan een novelle meer kans dan de gecompliceerde en woordenrijke intellectueelen, waarover Huxley zoo graag schrijft, en die dan ook onder de hoofdpersonen van The Rest Cure vrijwel ontbreken. Dierenromans: zij bestaan natuurlijk, maar in de ‘hoogere’ literatuur brengt men het dier toch liever in een novelle onder, en men schrikt er zelfs niet voor terug een mensch in een dier te laten veranderen (en daarmee de roman in een novelle), zooals b.v. in Die Verwandlung van Kafka, dat in zijn volmaaktheid ook al weer als schoolvoorbeeld bij mijn stelling dienst kan doen. In Die Monduhr vindt men trouwens naast het ‘ding’ nog de primitieve mensch als hoofdpersoon, in de gedaante van den reeds genoemden neger, zoodat in deze novelle het mes van twee kanten snijdt.

(Een duiveltje, misschien wel mijn socratische daimon, of anders het gematerialiseerde voorstadium van den man van die dissertatie, sist mij de volgende titels toe: Het Fregatschip Johanna Maria, The Picture of Dorian Gray, Moby Dick, The Nigger of The Narcissus, De bloedkoralen doekspeld van Carel Scharten en Het Monsterkanon van Staalstad van Jules Verne, en vraagt mij of dit ook novellen zijn....)

 

S.V.

Het zalige lachen

Op mijn 10e jaar ontdekte ik in een rommelkamer bij een vriend van mijn vader een klein gekartonneerd boekje, waarvan de titel luidde: Houd op, of ik zou me ziek lachen! Dit boekje bevatte een verzameling van honderd grapjes, om te vertellen op familiebijeenkomsten, aan het dessert, bij een sigaar, etc. Ik was zo getroffen door deze schat, door het ‘idee’ om honderd grapjes in één boekje bij elkaar te brengen, dat ik reeds verrukt was alvorens te hebben gelezen. Toen ik daarna de grapjes begon te onderzoeken, deed zich het verschijnsel voor dat ik volstrekt niet hoefde op te houden, omdat er niet het minste gevaar was dat ik mij ziek zou lachen. Niettemin had het ‘idee’ mij te diep getroffen om na deze proef alleen door mij te kunnen worden verloochend; daar het ‘idee’ goed was, maakte ik mijzelf wijs dat de schuld aan mij lag en dat het in werkelikheid wèl de macht moest bezitten om zijn lezers ziek te maken van het lachen. Ik liep er dus de hele dag mee rond en waagde het tenslotte de proef op ouderen te nemen: ik begon met mijn vondst in hun gezelschap buitensporig te roemen, daarna las ik hen enige grapjes voor, en eerst de snauw van mijn vader: - Schei uit met die verdomde flauwiteiten! - deed mij beseffen dat het boekje gelogen had, dat ik mij erdoor had laten beetnemen, dat het (om in de terminologie van later te spreken) hopeloos beneden het ‘idee’ gebleven was waardoor het mij had getroffen.

[p. 636]

Deze herinnering komt in mij op door drie dingen die ik vandaag ontmoette: drie dingen die te maken hebben met ‘ideën’ en met het idee van zich ziek te lachen.

1o. In het geïll. weekblad Marianne onthult de ex-boksmanager Léon Sée ‘het mysterie van Carnera’. Men weet wie Carnera is: een reus die men in de ring heeft gebracht, die altijd een bedroevend bokser gebleven is maar die onverslaanbaar lijkt om zijn mastodontiese kwaliteiten. Naar aanleiding van deze reus doet de ex-boksmanager Sée nu niets minder dan levensgevaarlike onthullingen. Hij nl. heeft Carnera ontdekt en een wereldkampioen van hem gemaakt, maar dit is niet alles. Carnera is voor hem de ‘Man van een Idee’ geworden, van een Idee die in hem (Sée) wakker is geworden toen hij zelf nog bokste en daarbij ontdekte dat boksen prachtig is, mits men klappen kan uitdelen zonder ze te ontvangen. Als Newton door zijn appel werd Sée door deze Idee getroffen, en als Vautrin tegenover Lucien de Rubempré heeft hij er zich aan gewijd om zijn Idee in Carnera te belichamen. Voornamelik is Sée van gevoelen dat zelfs boksers niet op de edelste plaats van het menselik organisme: gezicht en hoofd, moeten worden geslagen. Men zou kunnen denken dat de 2 meter lengte van de reus Carnera op meetkundige wijze met de Idee te maken had. Maar volstrekt niet, met de grootste ernst en het loffelikste cynisme onthult de heer Sée, tienmaal alle fazen van zijn ‘Idee’ naproevend, dat hij van Carnera een wereldkampioen heeft gemaakt, door in zijn beginperiode bijna al diens tegenstanders om te kopen. Het zelfvertrouwen van Carnera, geboren uit de ‘Idee’ van Sée deden toen vanzelf de rest: de mastodontiese proporties van het proefkonijn, de voor alle andere boksers onoverkomelike handicap van zijn lengte en zijn dood gewicht, zijn nog altijd zeer inferieure boksprestaties, doen hier schijnbaar niets ter zake. De heer Sée is volmaakt een dienaar van de geest geworden, en zijn zuivere ‘Idee’ wordt door hem in de onthullingen die hij in Marianne doet geen duimbreed verlaten.

2o. Met de ‘Idee’ van de heer Sée nog in mijn handen werd ik aangesproken door een zigeunerin die met grote aandrang mijn hand verlangde om erin te lezen. Men kan ook liefdadigheid inroepen zonder komedie, maar hier maakt de komedie het recht tot aandringen groter - ik stond dus mijn hand af om weer eens de geheimen ervan te vernemen. En ik werd nogmaals getroffen door een ‘idee’, door de oorspronkelike ‘idee’ van deze waarzeggerstraditie, een traditie berustend op zulke algemeen-menselike waarheden dat zij nageleefd kan worden door mensen zonder een spoor van psychologie zelfs, zoals in dit geval, waarin de komedie charmant bleef maar de geheimen van a tot z verkeerd uitkwamen. De ‘idee’ in dit geval is om te zeggen: - U hebt vele mensen goed gedaan, maar uzelf hebt weinig goeds ondervonden van de mensen. - Het is duidelik dat zo'n

[p. 637]

‘idee’ een direkte en volkomen weerklank moet wekken bij barones, aktrice, winkelierster en werkvrouw in 99 op de 100 gevallen en in ongeveer gelijke mate. Ik leverde mij zo liefderijk aan deze ‘idee’ over, dat de zigeunerin en ik verrukt van elkaar afscheid namen; zij was ervan overtuigd dat ik behoorde tot het beste soort klanten, ik dacht verder na over de dingen waarbij men, of men er al in slaagt of niet, ideologies altans, zich zou moeten ziek lachen.

3o. Bij het thuiskomen vond ik een knipsel uit De Tijd, waarin de katolieke idee en traditie (ik laat de aanhalingstekens nu weg) zich over De Politicus zonder Partij van Ter Braak uitlieten door de persoon van de heer Van Duinkerken. Men moet billik zijn en toegeven dat ik de heer Van Duinkerken nooit voor een licht heb aangezien, maar ditmaal, in zachte schokjes, zonder een spoor van ergernis, misschien doordat het de derde ontmoeting was op één dag, heb ik het - wat? mijn Idee misschien - zich zeker een kwartier lang werkelik ziek voelen lachen. Dus dit is, wat in 1934 - de heer Van Duinkerken beroept zich zelf graag op zulke jaartallen - een katoliek ideoloog van de ideën van een ander weet te maken. In alle strikken die de subtiliteit van Ter Braak de oppervlakkige lezer heeft kunnen spannen, in alle kuilen die zijn achteloosheid heeft vergeten te dempen, is de brabantse apologeet met pachydermiese goeiigheid gelopen, en blind, doof en bot tegelijk moet hij zich nog overgelukkig hebben gevoeld, omdat het voor hem immers ambtshalve alleen erop aankomt zijn traditionele waarheden uit te loeien. Ter Braak heet ‘aan de dingen niet toe’, waaruit Van Duinkerken nooit is kunnen loskomen: deze dingen als de enige waarheid voor te stellen was altijd de traditie van de katolieke intelligentie. De heer Van Duinkerken zou iemand ertoe brengen om te geloven dat Thomas van Aquine de grootste domkop was door de beschavingsgeschiedenis voortgebracht, omdat Thomas van Aquine de grootste katolieke intelligentie vertegenwoordigt, waarbuiten de heer Van Duinkerken niet zou bestaan, waarbuiten hij niet kan, niet mag, niet durft bestaan, waarmee hij zich, door zijn stevig brabants temperament geholpen, misschien overvoed heeft als geen ander - en zie, iedere katolieke subtiliteit zelfs die men van Thomas had kunnen verwachten, ontbreekt volmaakt bij deze goede leerling. Het systeem moet verkeerd zijn, moet in 1934 werkelik totaal verouderd en versleten zijn, zodat het katolieke standpunt overgeleverd is aan het persoonlik initiatief van de heer Van Duinkerken. Helaas dat de heer Van Duinkerken niet over zichzelf spreekt, angstvallig en netjes ‘wij’ suggereert waar Ter Braak ‘ik’ zegt: want waar de ‘ik’-zegger onbelangrijk mocht zijn is hij het nog maar in één exemplaar, terwijl ‘wij’ in bepaalde gevallen angstig herinnert aan de eensdenkendheid van misschien duizenden idioten.

De heer Van Duinkerken heeft misschien redenen om mij geen

[p. 638]

vrome gevoelen toe te dragen. Maar hij aanvaarde ditmaal mijn dank: hij is erin geslaagd de boksmanager Sée en de zigeunerin ideologies voor mij te overtreffen. Mijn ziel en mijn idee, hoewel nog ziek van het lachen, danken hem vandaag met de ontwapendheid der gastronomen en der zaligverklaarden.

 

E.d.P.

Woensdag 13 Juni '34. 18

De jongste generatie

Een Italiaans antikwaar op reis, die van zijn zoontje uit Rome een briefje had gekregen, veroorloofde mij daaruit het volgende over te schrijven dat hij mij vaderlik lachend voorgelezen had.

Io ho visto il Duce da vicino e era rabiato il Duce. Era la sfilata del 24 Maggio e poi sono passati gli avanguardisti con le maschere di gas. Non mi piaceva perchè fa pensare alla guerra che è tanto brutta sai? E adesso non parliamone più. Adesso è tantobello nel giardinetto giu.

(Ik heb de Duce van dichtbij gezien en hij was woedend, de Duce. Daar was de parade van 24 Mei en toen zijn de avanguardisti (opkomend Fascio) voorbijgekomen met gasmaskers. Ik vond ze niet aardig omdat het aan de oorlog doet denken die zoo leelijk is, weet je? En nu praten we daar maar niet meer over. Nu is het zoo mooi in het tuintje beneden.)

Het is een verkwikking te bedenken dat achter de ‘telluriese’ jeugd van nu een andere jeugd reeds klaar staat, die misschien de gezonde kijk behouden zal van dit zevenjarig jongetje.

 

E.d.P.

18De dag nadat dit stukje geschreven werd, werd de Idee, belichaamd in de reus Carnera, naar men weet ongenadig afgerost door de bokser Baer in New-York.