[p. 139]

Bij wat Stendhal noemt ‘Energie’

I

Dit is een onwaarschijnlik verhaal, omdat het een romantisme bevat van ruim een halve eeuw terug. De konsekwentie van de vrouw erin grenst aan krankzinnigheid voor iedereen die een werkelik doorgedachte liefde op zichzelf al voor een soort krankzinnigheid houdt, wat het misschien ook is. Er zijn soms toch mensen geweest die van hun liefde hielden, van wat als liefde tussen hen gerealiseerd werd, meer dan van elkaar; die liefde zien vervallen, of zelfs maar veranderen, moet voor hen een karakter hebben gehad van uiterste tragiek, zoals voor de werkelik gelovige het verlies zou zijn van het geloof. De vrouw in dit verhaal houdt zich aan haar belofte uit trouw aan de liefde, zonder verdere grief, en met een medelijden voor de ander, dat alleen onbegrijpelik is voor wie het leven boven de liefde stelt. Ten opzichte van wat zij beiden eens bereikt hebben, is zij niet alleen konsekwent maar edel, en Stendhal zou haar rijk aan ‘energie’ bevonden hebben en haar geval onder dat hoofd hebben genoteerd.

De man was even naïef als zij, maar zoveel ouder dat hij eigenlik reeds verminderd was door zijn vorig leven op het ogenblik dat hij haar ontmoette. Hij was toen vijf-en-veertig jaar en stond op het punt voor een zonderling door te gaan, ook omdat hij uit de koloniën kwam. Hij heette Horner en was oud-officier; op zijn twee-en-dertigste uit de dienst gegaan, omdat zijn vrouw hem onmogelik had gemaakt voor heel het garnizoen. Hij had nooit een grote militaire eer gehad, was officier geworden omdat zijn vader, die een arm ambtenaartje was, dat honorabel vond en hijzelf dacht aan een romantiese loopbaan. Hij had later enige malen gevaar gelopen, in de binnenlanden, maar over het algemeen was zijn leven uiterlik kalm geweest; hij was niet gedekoreerd maar geliefd bij zijn manschappen om zijn rechtvaardigheid en kalmte; daar hij een hoge gestalte had, nogal stijf zelfs, met een nogal

[p. 140]

houterig gezicht, imponeerde hij meestal zonder veel moeite ervoor te doen. Op zijn acht-en-twintigste was hij getrouwd met een vrolik meisje, een van de weinige in een kleine garnizoensplaats; hij was eerst erg gelukkig met haar. Toen hij naar een hoofdstad werd overgeplaatst, kwamen spoedig grote verschillen tussen hem en haar aan het licht; hij zag opeens hoe oppervlakkig zij was, en zijn eigen diepte, die in het binnenland niet in wrijving was gekomen met de luchtigheid of de berekening van anderen, kwam hemzelf nu verrassen en hinderde hem; maar zijn vrouw vooral noemde hem somber, verouderd, zelfs onbeschaafd. Om te laten zien hoezeer zij zelf in het grote stadsleven thuis was, overdreef zij haar vrolikheid, ging al te ongedwongen om met zijn mede-officieren, zocht te schitteren in het liefhebberijtoneel. Tenslotte, als om zichzelf te bewijzen hoe zij het grote leven wist te erkennen, bedroog zij hem met een soort intellektueel die juist goed genoeg was om dit liefhebberijtoneel te leiden, zelf een gewezen officier die alleen had uitgeblonken als voordrachtkunstenaar, van de militaire school af. Horner hoorde spoedig genoeg dat hij bedrogen werd; hij meende even dat hij het zijn eer verplicht was met de andere man te duelleren, maar alles in hem kwam tegen het idee in opstand; hij verachtte de man, hij verachtte eigenlik zijn vrouw al genoeg om rustig aan te kunnen nemen dat zij van diè man hield, maar hij had ook een soort medelijden met haar, hij verbeeldde zich dat zij niet alleen dom, maar onherroepelik een kind was. Zijn overplaatsing redde hem; zij verliet zonder veel spijt de stad om hem te volgen, zij hield dus niet eens van die man. Maar in het garnizoensplaatsje waar zij daarna kwamen, werd het haar spoedig weer te machtig, het scheen dat de gewoonte al sterker geworden was dan haar goede voornemens: zij bedroog hem nu met een andere officier, een beroemdheid in het profiteren van de vrouwen van zijn kameraden, een lege schetteraar die met naam en toenaam over zijn suksessen blufte, zodra de ‘geschiedenis die hij onder handen had’ uit was. Toen Horner ook dit hoorde, stond hij voor hij het wist op het

[p. 141]

punt zijn vrouw als een stout kind af te straffen; hij hief de hand tegen haar op, maar schrok op hetzelfde oogenblik van het idee - hij begreep alleen dat nu verder leven met haar onmogelik was. Hij wilde nog minder met de schetteraar vechten dan eertijds met de held van het liefhebberijtoneel; nu eerst begreep hij ook dat wat hem weerhield voornamelik was: dat hij zijn vrouw die eer niet bewijzen wilde. Maar zijn kameraden zagen hem aan, niet alleen voor een bedrogen echtgenoot, maar voor laf; zij lieten hem links liggen, op een enkele na die hem soms meewarig aansprak om hem te laten voelen dat hij beter deed uit het leger te gaan. Hij maakte expres enige fouten in de dienst en vroeg zijn ontslag; zijn walging van de kameraden en van zijn vrouw, onderdrukt omdat hij het gevoel had geheel alleen te staan en zich tegenover niemand te kunnen verklaren, vervolgde hem jaren lang, ook toen hij uit de dienst en van zijn vrouw gescheiden was. De reputatie van zijn vrouw, die voortging onder militairen een populaire figuur te zijn, die ‘blonde Trees’ werd genoemd of iets in die trant, drong af en toe nog tot hem door. Hij voelde zich bevuild en verburgerlikt door een lot dat hij alleen door onvoorzichtigheid tot het zijne gemaakt had, dat logies was geweest voor zijn vrouw, maar alleen door haar zijn leven had kunnen beheersen. Zonder het te weten, want hij had niets van een filosoof, leefde hij wrokkend voort over de liefde en de vrouw in het algemeen; dit éne geval was voor hem het bewijs geworden dat iedere vrouw de liefde van een man vergiftigt en de man minder maakt. Maar uiterlik was hij bescheiden en waardig tegelijk, een beetje houterig, merkbaar ongelukkig, en toch zo eenzaam en zwijgend over zichzelf, dat niemand hem belachelik vond.

Op zijn vijf-en-veertigste jaar vond hij, tegen al zijn gevoelens in - die geen principes geworden waren, niets dan sterke nauweliks geanalyseerde gevoelens - de liefde weer. Terwijl hij, in Europa terug, een paar weken in een badplaats doorbracht, kwam hij in gezelschap van mensen die hij alle voor bereisder, ontwikkelder, Europeser in één

[p. 142]

woord, dan zichzelf aanzag; tot zijn verwondering trok hij de aandacht van een ernstig meisje van vier-en-twintig. In het begin dacht hij dat zij hem enkel uit wilde horen omdat hij zo zwijgend en ernstig was; toen zij alleen zaten en zij naar zijn militair verleden vroeg, zag hij zich opeens zitten als de plechtige krijgsheld van reeds oudere leeftijd, en terwijl hij een kleur kreeg zei hij: - U vergist zich in uw belangstelling; ik ben alleen bij ongeluk officier geweest en heb u niets bizonders te vertellen; u ziet, ik ben zelfs niet gedekoreerd. - Zij lachte en zei dat zij dit altijd wel gedacht had, en met een soort onstuimigheid voegde zij eraan toe: - Anders zou u mij niet zó sympatiek zijn! - en kreeg dan op haar beurt een kleur. Hoe bescheiden hij ook was, na enkele dagen merkte hij dat zij om hem gaf. Het verwonderde hem, vooral omdat hij ook haar voor zoveel ‘wegwijzer’ in dit beschaafde Europa hield dan zichzelf. Zij was een Duitse, de dochter van een rijke fabrikant in Ulm. Op een avond, op de promenade, terwijl zij over de balustrade hingen en keken naar het gewriemel van de voorbijgangers beneden hen, zei hij tot haar zonder verdere inleiding dat hij aan de liefde niet geloofde, dat de vrouw iedere liefde bedierf, enz. Hij dacht: ‘Nu zal zij mij uitlachen, mij dom vinden, en niet meer met mij willen praten’; hij was er ook zeker van dat hij, als zij hem een verklaring gevraagd had, haar die niet had weten te geven. Hij had alleen het verhaal van zijn vrouw kunnen vertellen, en dit voelde hijzelf op dit ogenblik als te dom en ontoereikend; hij wilde het niet geheim houden, maar de gevoelens die door dat ene geval in hem zo sterk waren geworden, stonden los, voelde hij nu, van het geval. Maar zij vroeg hem niet uit, en zonder hem aan te kijken nam zij over de balustrade zijn hand. Het was hem of hij jonger was dan zij, of zij onweerstaanbaar en logies de leiding nam. - Eén vrouw kan niet voor alle andere gelden, zei ze. En als het er vele waren, misschien wel alle, voor uw gevoel, dan zouden die alle niet altijd één uitsluiten, die de uitzondering kan zijn. - Het was hem onmogelik om iets anders te vragen dan of zij die

[p. 143]

ene, zonodig tegen alle, dacht te zijn. Zij keek hem nu aan, en even rustig: - Misschien niet voor u, zei ze; maar ik weet dat ik het in bepaalde omstandigheden zou kúnnen zijn. En u hebt niet het recht daaraan te twijfelen, vindt u wel, voor ik ù het tegendeel bewezen heb. U zou het met mij moeten proberen om mij dit geloof aan mijzelf te ontnemen.

Zij verloofden zich, en nog voor zij trouwden, gaf zij zich aan hem, volgens de wetten van de nieuwe tijd. Het maakte op hem een diepere indruk dan het op een ‘Europeser’ man zou hebben gedaan; zij was maagd en hij had het gevoel dat zij zich aan alle schande blootstelde, voor hem. Alles wat hij voor stugheid en domheid in zichzelf had aangezien, veranderde in hun verhouding; zij leerde hem zichzelf kennen en dat hij altijd gelijk tegen de anderen had gehad, eenvoudig omdat hij gevoelens had van een hoger peil. In een nacht gaf hij haar een pakje, dat hij uit zijn diensttijd overal meegenomen had; hij had zich nooit zo akuut gelukkig en zeker van de liefde gevoeld, zei hij, als in deze nacht; dit was een vergift dat hij zichzelf wel eens had willen toedienen, als het leven werkelik hopeloos voor hem werd. Maar ergens moest hij gevoeld hebben, dat het dat nog niet was, en nù, nu alles juist zo hoopvol terug geworden was, wilde hij dit uit handen geven aan haar. Zij moest hem beloven dat zij het hem geven zou, als ooit hun liefde bleek te kunnen falen; het leek misschien romanties, maar dat was het toch niet, het was alleen maar de uiterste, de eenvoudigste logika toch, van zijn levensopvatting. Hij was er zeker van dat hij het eerder dan zij nog zou merken wanneer iets in hun liefde haperen ging, maar als dat niet zo was, als het voor haar over ging en hij het niet merkte, dan, liever dan hem te waarschuwen, moest zij hem dit geven, zij kon er zeker van zijn, zij moèst het zelfs zijn, nietwaar? dat dit voor hem de zachtste dood was. Er was ook geen gevaar voor ontdekking, het zou altijd iets blijven tussen haar en hem, iets waar niemand ook mee te maken had; het was een pijnloos gif, dat verschijnselen van hartverlamming gaf. Hij zou dood zijn in enkele minuten, na zich maar even

[p. 144]

vreemd te hebben gevoeld; hij zou zelfs niet weten dat haar liefde voor hem was overgegaan.

Zij vond het één minuut dwaas van hem, maar bij nader bedenken het bewijs zelf van zijn waarde. Zijn stijfheid, die soms in een soort mokkende verlegenheid omsloeg in gezelschap van anderen, had dit bewijs zonder dat zij het merkte ook voor haar nodig gemaakt. Tot kort voor hun huwelik had hij nooit over haar fortuin gesproken, dat groot genoeg was om hen buiten materiële zorgen te houden; zij was de eenvoud zelf in haar levenswijze en toen hem later bleek dat hij eigenlik een rijk huwelik had gedaan scheen hij zich tegenover haar zelf te schamen. Alsof het vanzelf sprak stelde hij haar voor dat haar broer voort zou gaan haar gelden te beheren, en vanaf hun huweliksreis scheidde hij streng hun bronnen van inkomsten. Hij kon zover meegaan dat hij zich niet beschouwde als de echtgenoot van zijn beste vriendin, zoals hij het uitdrukte, dat hij haar vrijheid poogde en zelfs verlangde te erkennen, maar daarom juist, meende hij, moesten zij ook financieel gescheiden leven. Zij vroeg hem lachend of dit ook zo geweest zou zijn als hij de rijkste van de twee was; hij beet zich op de lippen en zei kort: - Natuurlik niet. - Zij lachte nogmaals en sprak er verder niet over; zij vond het in werkelikheid een beetje burgerlik van hem, maar verstikte in zichzelf meteen deze gedachte: het was immers zijn verleden, zijn vorming buiten het Europese leven, die hem deze houding voorschreef, voor de zuiverheid van zijn karakter was ook dit tenslotte noodzakelik. In het begin van hun huwelik vroeg zij zich af of zijn verleden hem ook tegenover haar wantrouwig kon hebben gemaakt; als hij het was zonder het zelf te weten, rekende zij op haar eigen doorzicht om het toch te zien en zij nam zich voor om zich, zonder hem er op haar beurt iets van te laten merken, zo te gedragen dat hij nooit ongerust zou hoeven te zijn. Maar als hij iets van wantrouwen overgehouden had, was het zelfs voor haar onmerkbaar. Zij sprak hem er op een avond opeens over, als om hem te overrompelen. Hij antwoordde zonder enige emotie, alsof hij een

[p. 145]

puzzle moest oplossen. - O, je denkt: zij en... jij? Neen, zei hij, dat is toch al te ver gezocht. Vanaf dat ik jou heb leren kennen, is alles immers juist veranderd? - Het klonk zo onschuldig en trouwhartig dat zij het gevoel had jaren ouder te zijn dan hij. Dat hij ongenuanceerd was geloofde zij toch niet, hij was alleen uit één stuk omdat hij zo echt was, hield zij zich voor, en iedere vrouw weet immers dat in iedere man een kind steekt. Dit kind was boosaardig of lief; in hem was het, gelukkig voor haar, het laatste.

Toen hij haar het vergift gaf, kreeg zij het bewijs dat ook in hem een andere wereld leefde; iets dichterliks, iets romanties, zonder twijfel datgene wat haar zoo onmiddellik tot hem aangetrokken had. Zij was er natuurlik zo zeker van dat zij het pakje zelfs nooit zou openmaken, dat zij op het punt stond het meteen in het geheim weg te gooien. Maar dit zou toch een soort verraad zijn; hij had het haar toevertrouwd, het moest werkelik als een bedwongen noodlot in haar handen blijven. Zij deed het weg in een roodfluwelen zakje dat zij als kind van haar moeder gekregen had, en in die vorm kreeg het, als zij het soms onverwacht terugzag, iets van een onderpand, een talisman voor hun liefde. Zij had nooit enig verlangen gekend naar stormachtige gevoelens in haar leven; integendeel, wat zij in de boeken daarover had gevonden, had haar altijd geïnteresseerd als iets vreemds voor andere mensen, iets dat eigenlik behoorde tot de wereld van de gemengde berichten, van de ongelukken die blijkbaar gebeuren konden, zonder dat men er in zijn eigen leven iets van hoefde te merken. Haar vriendinnen die ongelukkig getrouwd waren en haar tot konfidente hadden genomen, hadden haar medelijden ingeboezemd, maar ook iets van afkeer, het gevoel dat men zulke dingen niet hoefde door te maken als men het niet zelf een beetje wilde. Zij was vol van een aangeboren wijsheid en het leven was werkelik te kort, vond zij al op haar twintigste, om het voor jezelf te bederven. De verering en verliefdheid tegelijk van Horner bleven dageliks nieuw voor haar, en dat ook hier iets stak dat een andere vrouw gemakkelik als burgerlik had herkend, ontging haar ge-

[p. 146]

heel; voor haar was hier niets dan de meest gezonde romantiek tussen twee mensen die een leven lang in liefde samen moesten blijven. Zij spraken er ook bijna nooit over, misschien omdat zij beiden meenden dat erover spreken hun gevoelens kon aantasten. Toen zij gelachen had omdat Horner haar het vergift had gegeven, had hij haar met verwijtende diepe ogen aangezien; de volgende dag had hij haar op zijn manier gezegd dat het toch gevaarlik zou zijn wanneer voortaan alle twijfel tussen hen scheen opgeheven. Het had haar vertrouwen in de kwaliteit van zijn gevoel met een warme golf verrijkt. - Ik twijfel dan ook wel, had zij gezegd. Ik begrijp soms helemaal niet wat je in mij ziet; heus. Ik ben toch eigenlik helemaal niet mooi, ik heb een te lange kin en te smalle ogen. - Hij had naar woorden gezocht om haar uit te leggen dat haar schoonheid elders gezocht moest worden dan in de regelmatigheid van haar trekken, maar toen zij hem met iets van gretigheid aankeek brak hij af, denkend dat zij hem toch weer dom zou kunnen vinden. - Je hebt prachtig haar, zei hij met een mannelik lachje; het mooiste blond dat ik ken en vol elektriciteit, er is genoeg om het hele huis mee te verlichten. - Als een man die naar de vijftig loopt zulke dingen zegt, is wat hij eigenlik zeggen wil altijd duidelik en soms meeslepend.

Jaren gingen voorbij in een geluk dat werkelik niet scheen te kunnen veranderen. ‘Al zou ik het willen, dacht zij soms, tussen ons zit het onverwrikbaar; dat gepraat van twee vrije levens was goed voor vroeger, nu is er in wezen maar één leven, en het doorsnijden ervan zou gelijkstaan met zelfmoord.’ Toen hij acht-en-vijftig was en zij zeven-en-dertig, keek zij terwijl zij op een avond alleen zaten naar hem en kneep zich in de arm omdat zij geen enkel gevoel meer voor hem in zich kon vinden. Hij zat in het licht van de lamp met dichte ogen onder zijn dunnend haar; zij vroeg zich met ergernis af waarom hij op zijn gezicht toch een trek van vermoeienis had die voor een spoor van leed zou kunnen doorgaan en of dit alleen de ouderdom was; van leed had hij toch, zolang hij met haar

[p. 147]

was, niets meer geweten. Als hij de ogen zou opslaan zou alles meteen veranderen, want hij zou natuurlik haar toelachen. Zij zei iets tegen hem; hij sloeg de ogen op en lachte. Zij keek hem intens aan en voor zij het wist vormde zich in haar deze gedachte: ‘Je weet niet meer hoe dom je soms bent; je bent niet eens dom, je bent dood zonder dat je het weet.’ Hij wist het werkelik niet; hij stond op, liep naar haar toe, drukte over haar schouder haar hand en ging naar de kast om port en glazen te halen. ‘Alles klassiek, dacht zij op de plaats waar zij zonder zich te verroeren was blijven zitten; ook dat ik hier zit en dit denk is klassiek. Kan men werkelik niet ontsnappen aan het fatum van een te gelukkig samenleven?’ Maar de volgende dagen, met een feilloze scherpte, werd het ware haar duidelik: het was niet het geluk alleen, zij waren niet meer dezelfden. Zonder dat zij er iets van gezien hadden door de stilte waarin het proces zich voltrokken had, waren zij definitief van elkaar gaan verschillen, en zij logen wanneer zij deden als de twee mensen die zij ver achter zich hadden gelaten. ‘Is het het leeftijdsverschil alleen?’ dacht zij en huiverde bij een zo banale oplossing. Maar zij leed afschuwelik omdat zij het geheim had leren kennen dat hij nog niet vermoedde en zonder haar misschien nooit vermoeden zou, omdat hij in goed vertrouwen en onveranderd door zou kunnen leven naar de dood misschien, en zij niet meer,... dàt vooral niet meer!

Het had twaalf jaar geduurd, en zij was, zonder het zelf te weten, dacht zij nu met bittere ironie, blijven leven, en toch had zij zich als een ware vrouw in bijna ieder opzicht aan zijn leven aangepast. Ook dit zag zij nu in, en onweersprekelik; nu zij hem losgelaten had, ook bijna zonder het te weten. In enkele dagen had zij zich van hem verwijderd, verder dan zij ooit denkbaar had geacht, en zij wilde de gevoelens die zij nu voor hem had niet analyseren: er scheen iets van medelijden en verachting in te zijn, waardoor zijzelf verlaagd zou worden; zij wilde hem voor zichzelf nu alleen zien als een geval, misschien dat zij op deze manier juist alles nog zou kunnen redden. Maar alles

[p. 148]

wat zij verder leerde beseffen was juist de onmogelikheid van een redding; hij was eigenlik al dood, ingeslapen, in een dikke rust gezakt, en zij voelde zich met steeds meer kracht en als protesterende herleven. Zij had het genot van te kunnen twijfelen, dat zij in haar jeugd versmaad moest hebben, nu onverdiend teruggekregen; zij was begerig naar iets anders, iets dat niet de vulgaire vorm van een andere man had aangenomen, maar dat steeds sterker voor haar ging zijn, voelde zij, en waartoe hij geen toegang meer had. Zij trachtte haar kwelling voor hem te verbergen, maar de rust waarmee hij vanzelfsprekend niets zag, kwelde haar nog sterker; weldra beproefde zij hem door kleine dingen te wekken, wantrouwig te maken. Zij werd steeds stoutmoediger, zij verbeeldde zich zelfs dat dit de enige manier was om hem zelf weer levend te maken, om hem mee te krijgen naar waar zij heen zou gaan als zij weer alleen was. Maar in dit laatste lag alles, en zij gaf er zich rekenschap van: hij wàs nu oud, dom, voorbij wat de dingen waarde geeft; zijn geloof in de liefde was iets versteends, en het zou zelfs al te wreed zijn om hem op de éne manier tot het leven terug te roepen, die onfeilbaar gebleken zou zijn - hij was te oud om iets geheel nieuws te beginnen, het zou tòch een levende dood voor hem zijn. Hij beantwoordde haar onrust met duizend liefheden; aan een ander middel dacht hij niet. Die twaalf jaar waren voor hem, faze na faze, een zegetocht geweest binnen de liefde die zich in volmaakte rust omzet; hij had alleen willen twijfelen voor het genot zich alle twijfel te voelen ontnemen; hij twijfelde nu aan haar evenmin als aan zichzelf, en dat was wel het ergste wat haar kon gebeuren.

Op een avond gaf zij hem het vergift: in een drankje dat zij altijd voor hem klaarmaakte als zij naar bed gingen. Hij dronk het op, zodra hij onder de lakens lag; toen zette hij het glas op het nachttafeltje neer en keek haar glimlachend aan. Zij opende de mond, en in hetzelfde ogenblik zag zij hem de hand aan zijn hart brengen, zijn ogen puilden even uit, zijn tong bewoog dik tussen zijn lippen, toen zakte zijn hoofd tussen zijn schouders in, met iets van

[p. 149]

een rilling viel hij dieper onder de lakens terug. Zij voelde zich geheel kalm nu alles voorbij was: dit was dus het ‘handelen in een droom’ dat sommige misdadigers deden. Maar zij voelde zich geen sekonde misdadig, zij verwonderde er zich zelfs over dat alles zo logies bleef, dat haar verantwoording zo volkomen juist was, want zij voelde geen medelijden met hem, niets dan een werkelike trouw aan de man die hij in wezen was. Zij liep naar de telefoon en liet de dokter komen, die tot een hartzwakte besloot. De rest van de nacht bracht zij naast de dode door, en dat zij in hem niets meer herkende van het verleden, dat zij zijn hoofd strelen kon en meteen voelen dat dit lichaam haar niet aanging, dat zij alleen ontroerd was als zij aan zijn beeld van vroeger terug dacht, het hield spoedig op haar te verwonderen, het gaf haar gelijk en sterkte haar.

Maar de volgende dag kwam de dokter terug, beziggehouden door een vreemd schuim dat hij van de lippen van de dode had weggeveegd; hij nam nieuw schuim weg en liet het onderzoeken, de wetenschap had vorderingen gemaakt en ontdekte het vergift. Voor de rechtbank ontkende zij niet; zij deed haar verhaal met bewonderenswaardige preciesheid, men zag zich verplicht haar te geloven en de publieke opinie vond haar bijna sympatiek, maar de burgerlike logika was sterker dan alles en zij werd veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf. Zij zou dus zeven-en-veertig zijn geweest voor zij aan het leven teruggegeven werd. Misschien zou zij dan even levend dood geweest zijn als hij, maar zij stierf na vier jaar in de gevangenis, geheel uitgeteerd en grijs. En nooit meer, ook niet de dag van haar dood, kwam zij op het geval terug; het was of zij, na haar logika voor de rechtbank, de stille overtuiging van onbegrip was ingegaan die de zijne was geweest voor hij haar leerde kennen, en zij kreeg de kans niet meer om van deze dwaling te genezen, als het een dwaling was.

Een journalist met iets meer vernuft dan zijn kollega's schreef gedurende het proces dat zij eruit zag alsof zij nog steeds van ‘haar slachtoffer’ hield en boudeerde omdat zij hem vermoord had. Ondanks haar verklaringen bleef men

[p. 150]

natuurlik toch ijverig zoeken naar een medeverantwoordelike in de vorm van een minnaar; het was toch zoveel gemakkeliker geweest, was de moraal voor iedereen, als zij ‘gewoon van haar man was weggegaan’. Het portret van Horner dat in de kranten kwam werd algemeen sympatiek gevonden; het was een portret in uniform van lang voor hij haar ontmoet had.

 

E. du Perron

(Slot volgt)