[p. 163]

De smalle Mens

Aan André Malraux

Parijs, 12 December.

 

Ik dacht twee maanden geleden voor mijzelf tot een konklusie gekomen te zijn, maar men ontkomt niet zo gemakkelik aan een obsessie. Mijn vriendenkring spreekt en leest over niets anders meer dan over het ‘komende’, ik word verplicht mij telkens opnieuw uit te spreken, partij te kiezen in teorie, in afwachting dat het metterdaad zal zijn. Twee gesprekken met D. wil ik hier noteren, omdat het een geheel nieuwe kennis en een eerste kontakt betreft: het type van de intelligente jonge Fransman van de middenstand, handig in het praktiese leven en toch met alle belangstelling voor de kultuur, bereisd en misschien wel talentvol, gegeven een meer dan gewone neiging voor muziek. De eerste keer dat ik hem ontmoette, sprak hij over Gide:

- Ik kan hem niet meer lezen. Hij heeft mij vroeger geïnteresseerd, toen ik belang stelde in het protestantisme; hij was toen de belangrijkste protestante schrijver van Frankrijk. Nu kan ik in hem alleen de meneer zien die achter een deur staat te loeren naar kleine ongerechtigheidjes, bedreven door knapen. In L'Immoraliste was het al zo; in Les Faux-Monnayeurs wordt het erger. Het wordt de rechtvaardiging bij uitstek van de walgelikste exemplaren van de Franse jeugd: jongetjes die zich anders hadden moeten neerleggen bij hun mediokriteit en die nu de glorie van hun anders-zijn uitleven, denken zij; al de kleine homosexuelen die je zien kunt in de Select. Een jeugd die door Lenin zou zijn heengegaan, had een andere allure. En zij, die nu nog anders willen, zijn meestal bedorven: getuige al de surrealistjes die tot het kommunisme overgaan, Louis Aragon die eindelik eens een echt revolutionair gedicht schrijft en, als hij er last door krijgt met de politie, verklaart dat het immers maar literatuur is. En de belachelike kommunistiese belijdenis van Gide zelf dan, in de Nouvelle Revue Française, met een draai naar hier

[p. 164]

en een draai terug naar daar, zoals hij trouwens altijd geweest is. Hij voelt zich o zo kommunisties worden in het begin, om te eindigen met het praatje dat hij toch maar niet heelemaal toe zal treden - waarom? omdat hij nu eenmaal Gide is. Neen, geef mij iets anders dan zoiets!

Ik had het stuk van Gide niet gelezen, maar dat de houding zo zou zijn, was meer dan aannemelik. Men kan moeilik een esprit non prévenu, en sans pente zijn, om te eindigen aan de voet, niet eens van het kruis, maar van meneer Joessoef Dsjoegalsjwili, gezegd Stalin. Dat Gide voornamelik een demoralisator en verontruster van de jonge burger is geweest, was voor mij geen onthulling: maar als men in zekere opzichten nog door hem ‘bevrijd’ geworden is, kan men beter zichzelf herkennen voor wat men was, dan hèm te verwijten dat enige minderwaardige individuën door zijn schuld een graadje onmogeliker geworden zijn. Zo ongeveer luidt mijn verdediging. Ik voeg er aan toe: - Een golf van reaktie komt na iedere invloed van een groot man. Ik hoor naar u en verbeeld mij dat men honderd jaar geleden iemand als u op eenzelfde manier de reaktie had kunnen horen uitspreken tegen Rousseau. Het is al heel mooi dat uzelf dan toch ook Gide's invloed hebt ondergaan. - Neen, dat heeft hij niet; hij heeft zich alleen maar voor hem geïnteresseerd, hoofdzakelik voor zijn protestantisme. - Deze bizondere belangstelling ontgaat mij, zodat ik het antwoord schuldig blijf. - Bovendien vond hij de meeste boeken van Gide vervelend. - Het is iets dat ik meer gehoord heb, en waar ik zelf nooit last van had. Ik vraag hem of de glorie van het kommunisties credo, zoals dat uitgeleefd wordt door de kleine Leninisten, die niet in de Select samenkomen maar op andere plekjes, hem imponeert of zoveel sympatieker is. Hij zegt natuurlik op een vage manier zoiets van ‘toch meer’.

In een volgend gesprek vraag ik hem of hijzelf kommunist is. Hij is het; en, zegt hij erbij, niet alleen op de intellektuele, de z.g. salon-manier. Ik neem het aan; hoe zou ik anders? Wij praten dus technieser over het ‘komende’;

[p. 165]

ik formuleer mijn bezwaren tegen de U.R.S.S., hij antwoordt dat de kommunistiese staatsvorm in Frankrijk, in het Westen over het algemeen, nooit zó zal kunnen zijn. De hoogmoed van het individu, die hoogmoed waartoe het hele individualisme immers te herleiden valt, is nòg te benutten, volgens hem, maar in een team, in een samenwerking voor een gemeenschappelik resultaat. Dat de trots en de hoogmoed zich voortaan daarheen richten! In een wereld die bezig is zich te reorganiseren, is het bovendien beter zelf mee te doen, dan te ondergaan. En hier tussendoor, een bijna romantiese uitbarsting vóór de ‘révolution permanente’, vóór Trotsky tegen Stalin. Ik ben het in mijn gevoel geheel met hem eens, maar voor de goede orde in deze gesprekken, spreek ik hem tegen; ik voer precies zoals het behoort tegen hem aan wat men tegen mij heeft aangevoerd: het voorbije stadium dat door Trotsky wordt vertegenwoordigd, zijn niet te ontkennen nederlaag, dat de resultaten hem ongelijk geven, dat het er niet op aankomt wat de geschiedenis later zeggen zal, dat de revolutionair rekening moet houden met wat nu bereikt wordt, dat het er niet op aankomt of Trotsky een held is en een reus en Stalin een vuilik en een ‘petit-bourgeois’ (verwijt van Trotsky zelf, dat door hem gebruikt werd), dat het materiële resultaat van de revolutie, ook als zij geen revolutie meer is, voor de kommunist alleen tellen mag. O, men zou ook nog trotskyst kunnen worden, en in Spanje werkzaam proberen te zijn, of de orders van de meester gaan inzamelen te Konstantinopel. Maar in dit gesprek gaan wij aan deze mogelikheid voorbij. Als wij van tafel zijn opgestaan en weer buiten lopen: de nachtlucht heeft soms een bizondere invloed op zulke gesprekken - komt er een ander element in het onze: de kunst. Het individualisme dat in de kunst van een bourgeoise maatschappij iedere mogelike uiting achter zich heeft, dat zelfs de dekadentie van het oververfijnde heeft uitgeput, moet immers alleen nog maar lijken kunnen voortbrengen. Hij houdt niet van Gladkov natuurlik, want in zo'n geval spreekt men over het beginstadium van de

[p. 166]

nieuwe kunst, maar hij voelt ook niets voor Barnabooth. - Vreemd, want de enkele boeken die hij noemt als goed en losstaand van auteursprodukties, zijn nog individualisties genoeg: uit onze twee gesprekken heb ik enige titels onthouden: Le Grand Meaulnes, Les Enfants Terribles, A High Wind in Jamaica, Don Segundo Sombra, Les Conquérants. Maar nu zegt hij: welke namen zijn er te noemen, in de hele kunst van de laatste tijd? Ik zou hem tien namen kunnen noemen, zonder enige moeite, bewonderenswaardige, overtuigende, en vooral, wat mij oneindig meer waard wordt dan al de rest: sympatieke; maar in de draai die het gesprek genomen heeft, zou het ontakties zijn. Ik zeg dus dat ik het niet weet, dat de toekomst wel beslissen zal; een toekomst van 300 jaar na de kommunistiese faze, als men aan een volstrekt oordeel geloven wil. Hij komt met koppigheid terug op de grootste mogelikheden van onze tijd: op de meesterwerken die koöperatief te realiseren zijn - en of ik mij vergis of niet, zijn zwakke plek komt voor mij bloot: ik verdenk hem ervan dat hij, om zijn kunst te realiseren, ontslagen zou willen zijn van zijn individualistiese zelfkritiek, dat hij van een nieuwe wereldvorm verwacht dat zij hèm - wat doet die titel ‘individu’ er tenslotte nog toe? - tot produceren in staat stelt; omdat, zegt hij zelf met een Germaans-filosofiese machtspreuk, produceren de eerste en laatste bestemming is van de mens. Ook in de buitenlucht wordt de atmosfeer weer zo, dat ik opeens naar Tahiti verlang. Voor de goede orde van het gesprek voer ik aan dat er nog een andere mogelikheid bestaat dan die van door een nieuwe beschaving bevrucht te worden, altans bij een groot talent, voeg ik er met nadruk aan toe - als hadden natuurlik alleen grote talenten belang, - nl. van met de grootheid der wanhoop tegen de nieuwe tijd te getuigen, de zwanezang te zingen van het individualisme, de kunst-Simson te zijn tussen alles wat instort. Binnen mijzelf gaat het gesprek mij niet meer aan. Ik denk terug aan de volstrekte waarheid van een argument dat ik hem een halfuur geleden gaf: Als het kollektivisme mij opruimde door mij te empaleren,

[p. 167]

zouden mijn ingewanden mij nog voor het laatst toeschreeuwen wie ik en ik alleen ben.

 

Bellevue, 15 December.

 

Eerst nu het stuk van Gide gelezen: bladzijden van het dagboek dat sedert enige tijd in de N.R.F. gepubliceerd wordt, en waarvan de oudste notities als onuitgegeven zullen voorkomen in het eerste deel der verzamelde werken dat dezer dagen uitkomt. Hoe roerend valt zoiets samen: het bezorgen van de verzamelde werken, en dit einde dan toch voor de zoekende geest. Van eind Januari tot half Juni schijnt de ‘bekering’ zich te hebben voltrokken. Pijnlike indruk, door stijl en ritme reeds, van een verouderde Gide, die zijn eigen vermoeienis en wrakheid opmerkt, die naar een kruk schijnt te zoeken en naar een slotlevensbeschouwing, iets dat hij nog uitgesproken wil hebben vóór zijn dood. Ik konstateer met grimmige vreugde dat het ekonomiese gedeelte van de kwestie hem, op deze leeftijd, even duister schijnt te zijn als mij. - Ces questions politiques, économiques, financières sont d'un domaine où je ne m'aventure qu'avec crainte, poussé par une interrogation grandissante. Mais ce que je sens de plus en plus, c'est l'inextricable embrouillement de tous ces problèmes. Ces questions sont si compliquées que plus qu'on s'en occupe moins on y voit clair, moi du moins. - Toch schijnt de U.R.S.S. hem volmaakt te bekoren; hij spreekt van niets minder dan van zijn leven te geven: de 23e April kan hij het credo uitspreken, waarvan hij zich tot dusver onthouden heeft - déconvaincu, zegt hij; maar nu is het: S'il fallait ma vie pour assurer le succes de l'U.R.S.S., je la donnerais aussitôt... Niet eens van een andere kommunistiese vorm in Frankrijk, maar van de U.R.S.S.; twee maal (de 30e Januari en de 21e Februari) wijst hij toch op de waarde van het individualisme; de eerste maal met een soort trots: La valeur spécifique de l'individu. Du danger pour une société, fût-elle communiste, de n'en point tenir compte. Ofschoon het dan reeds gaat om, laat ons

[p. 168]

altijd voorzichtig blijven: ‘l'individualisme... bien compris’. Later is het: Un communisme bien compris a besoin de favoriser les individus de valeur, de tirer parti de toutes les valeurs de l'individu. Die dingen moesten niet met elkaar in strijd zijn, niet zulke dwaze tegenstellingen vormen, men kan altijd proberen ook in de botte praktijk wat subtiliteit te... wensen, als men wat nadruk legt op het wel begrijpen. (Laat ons vooral niet vergeten, dat wij elkaar liefst wèl moeten begrijpen!) Een soort exkuus komt later (7 April): Il peut y avoir une immense joie à se sentir en communion parfaite avec les autres - wel te verstaan: à condition que ces ‘autres’ ne soient pas des tricheurs. - Het zal wel verboden zijn om bij deze gewijde overgave te denken aan een van de minst vervalste massaverdwazingen: het zich één voelen met ‘de anderen’ die hun huid zullen geven op het slagveld, in een heerlik èchte roes, die niet één atoom van onderscheidingsvermogen overlaat betreffende de vuigste bourgeois-financiers, die in het spel zouden kunnen zijn. Zij die valsspelen, staan wel achter de eerlik-spelende ‘anderen’; voor de echtheid van diè kan wat tromgeroffel instaan. Maar toen men nog valsspeelde, wat men nu natuurlik nooit meer doen zal, voelde Gide zich geroepen in de oppositie te zijn, zich te onderscheiden van de ‘anderen’: Comment ne pas se sentir individualiste parmi les conventions d'une société bourgeoise? Ici le Utinam ex vobis unus devient honteux. - En adieu, individualistiese kracht, waarde, en wat nog meer zo nuttig kon zijn! Wie zijn leven kan geven, en nog wel zo direkt, heeft ook wel geen moeite met de gift van zijn individualisme. Het is alleen vreemd, dat de verzamelde werken nog voortgaan te verschijnen, zorgen te vragen, alsof ook zij hun woordje zouden willen spreken vóór de dood. Men kan, als bewonderaar van Gide, één ding verlangen: dat hij zijn laatste levensjaren altans in de U.R.S.S. doorbrengt, dat hij nog enige klassen doorloopt van het marxisme, dat hij van dichterbij de toestanden bestudeert die hij zegt te willen helpen verbeteren, dat hij zich in het nauwste kontakt brengt met de fabrieken en

[p. 169]

machines van dat heroïeke, dat voor de bekeerling toch bekoorlike land. Anders wordt het niet alleen pijnlik, als de slecht-verantwoorde ontknoping van een toneelstuk, maar pueriel als een sibillijnse verklaring die men krijgen zou voor een niet nagekomen, een door de ontvanger verkeerd begrepen belofte. De 13e Juni bepaalt André Gide nogmaals de waarde van wat hij had te geven, en besluit: Au demeurant parfaitement inapte à la politique. Ne me demandez donc point de faire partie d'un Parti. - Zal men het hem werkelik niet vragen? En als men het hem vraagt, liever dan zijn leven? Men zou weleens niet tevreden kunnen zijn met de morele steun alleen van deze dagboekbladzijden. Maar de rest schijnt te vallen buiten de verzamelde werken, het dagboek daarin zou zo fraai op deze slotakte kunnen eindigen. Enige dagen geleden, toen ik in de brieven van Lawrence las dat hij een soort fanfaronnade proefde in Les Faux-Monnayeurs, leek de beschuldiging mij ongerijmd; hierna, begin ik Lawrence's bedoeling te begrijpen. Misschien is het woord slotakte dat ikzelf gebruik, ook minder figuurlik dan op het eerste gezicht lijkt. Dit dagboek van Januari tot Juni 1932 doet denken aan een jubileumstuk, waarin de akteur, oudgeworden maar zo overtuigd, roerende akcenten vindt, die naar alle kanten inslaan. Wat een prachtige bekering, tenslotte, wat een vermoeienis van oudgeworden zoeker, wanneer heel de rest er niet meer toe deed! Het is Gide die Gide weggeeft, verraad plegend aan Gide, maar hem zodoende des te hoger plaatsend.

 

16 December.

 

Ik heb M. mijn teleurstelling geschreven. ‘Je zult mij morgen misschien zeggen dat hij altans volmaakt eerlik was, en je kunt gelijk hebben; de indruk die ik nu heb, en die zuiver moet zijn, is pijnlik.’ - Hij antwoordt mij als gewoonlik tussen de drukte door: ‘Je brief is meer een dialoog met jezelf dan met mij. En je vergeet één ding: dat over 50 jaar ook in de burgermaatschappij het individualisme even onmogelik zal zijn.’ - Is het onvermijde-

[p. 170]

lik waar, en is ieder Tahiti dan een herinnering? Maar dan, mijn individualisme heeft een snelle berekening gemaakt: ‘Over 50 jaar, ben ik 83.’ Egotisme, egoïsme, de dekadentie die ieder kristelike en ieder S.D.A.P.-rijmelaar in mij vinden kan, het is mij om het even, ik antwoord nu op een onontkoombaarheid. Als mijn zoon kan leren zo ruim mogelik kollektief te zijn, des te beter voor hem; en moge de kommunistiese vorm hem ervoor bewaren te worden ‘gefordiseerd’!

 

17 December.

 

Op het ogenblik dat de logika van mijn betoog mij meesleept, dat het lijkt of ik vijandig word tegenover iets dat zich nu als een obsessie aan mij opdringt, maar waaraan ik vóórdien nooit met vijandschap heb gedacht, dat ik zelfs met vriendschap gezocht heb, verzet ik mij tegen de situatie, tegen al wat door ruwheid, overhaastheid, politiek, mijn ware gedachte vervalst.

Il me semble que vous souffrez surtout d'une impression de séparation des gens pour qui vous avez estime ou affection, schreef M. nog.

Ik heb dikwels de slotregels in mij horen weerklinken van een sonnet van Wilde, uit zijn jeugd; ik zoek het nu op en bevind het van begin tot eind bewonderenswaardig: zo weinig esteties, zo volkomen juist en troostend, waar het dagboek van de strenge Gide - de Gide met de te rechte mond om te liegen - mij ontgoochelt. Het estetisme van Wilde was werkelik het dik-opgelegde; de diepere Wilde heeft nu nog een levende waarde. Het is waar dat het om anarchisten gaat, meer dan om enige wereldvorm, in dit Sonnet to Liberty:

 
Not that I love thy children, whose dull eyes
 
See nothing save their own unlovely woe,
 
Whose minds know nothing, nothing care to know, -
 
But that the roar of thy Democracies,
 
Thy reigns of Terror, thy great Anarchies,
 
Mirror my wildest passions like the sea
 
And give my rage a brother -! Liberty!
[p. 171]
 
For this sake only do thy dissonant cries
 
Delight my discreet soul, else might all kings
 
By bloody knout or treacherous cannonades
 
Rob nations of their rights inviolate
 
And I remain unmoved - and yet, and yet,
 
These Christs that die upon the barricades,
 
God knows it I am with them, in some things.

De wilde broeder aan wie hij toèn dit sonnet kon hebben opgezegd, de Wolodja van Sawinkov bijv., had hem met een grote hand kunnen slaan op zijn dikke estetenmond. Als die broeder toen ook prakties was geweest, niets dan omverwerpend en opruimend, en niets anders meer begrijpend, niets, niets, niets. Als hij toen, met een baard en verwarde haren, met revolvers in zijn jas- en bommen in zijn broekzakken, ook had gezegd dat het er niet op aankomt te begrijpen, dat men genoeg begrepen heeft als men een geranselde jeugd heeft gehad. De geranselde jeugd is een vervloekt machtig argument voor wie later niets meer begrijpen wil, of kan; voor wie wat bot en simpel zijn moet om sterk te staan als revolutionair, en wie deze botheid dus met trots inroept en zegent; wie nooit de tijd had, welbeschouwd, noch hebben zal, om wat fijner te voelen en wat meer gekompliceerd. De brutaliteit van het zich klakkeloos weggeven voor een betere wereld is op zichzelf iets volmaakts, voorwaar: in deze volmaaktheid leven en sterven, geeft zelfs aan een buffel een weinig mindere dan apostoliese betekenis. En de apostels van het geweld en van de wraak zijn dan nog sympatieker dan de nieuwe schoolmeesters en politieagenten, de nieuwe wetgeverij.

Het wordt voor een kommunist als Gide een daad van ongehoorde moed misschien om te protesteren (zoals hij het nog doet) tegen de goedkoopheid, het programmatiese, de onbelangrijkheid, welbeschouwd, van Gladkov's Cement; hij wijst dan ook gauw op Tsjechov en Ehrenburg als tegenhangers. Voor iemand die nu eenmaal de schrijversdeformatie heeft, is het karakter van de litera-

[p. 172]

tuur anders wel een der onthullendste voor het leven: de U.R.S.S. geeft een literatuur van gegalonneerde hulponderwijzers, van revolutionaire feldwebels, met prengels van gewapend beton tot ideaal, en vrouwen die naar dit zelfde ideaal misvormd zijn. Het geeft een treurig idee van de ‘nieuwe mens’, in zijn kollektivisties tussenstadium altans.

Maar is alles dan literatuur? Misschien wel, voor een schrijver; maar dan een literatuur die niettemin het leven kan zijn, zoals de vrouw de vrouw zijn kan, voor de onanist. Want iedere schrijver is immers in zekere zin een onanist; of hij zou geen schrijver zijn; hij zou zijn bevrediging zoeken in het werkelike leven, als stil genieter of als avonturier, inplaats van de zelfbevrediging door gedachten, door vizioenen, door de pen. Men ontkomt niet aan zijn wezen, zolang het kollektivisme de menselike aard ook niet uniform heeft gemaakt, en een Gide die kommunist wordt, heeft bitter weinig kans om een Lenin of Trotsky te worden, ook als hij zich veertig jaar eerder had ‘bekeerd’.

 

19 December.

 

Moedeloosheid en wrevel om iets te lezen dat aktueel is. De onbenulligste boekjes worden aangekondigd met ‘algemener’ strekkingen, onverschillig of zij in Duitsland uitkomen, in Engeland of zelfs in Holland. Theun de Vries, die zijn Rembrandt in de maan gebakken had, stylisties zijn Muze bevrucht op de manier van de vissen, het mannetje voorzichtig zwemmende in de buurt van het wijfje, op eerbiedige afstand van haar deponerend wat net even nodig was, publiceert een Russiese revolutieroman in De Stem, zonder dat men zich rekenschap schijnt te geven van de zotteklucht. De algemene strekkingen door Donker gepredikt naar von Brentano waren anders mallotig genoeg, om eindelik het juiste woord te gebruiken voor deze aangelegenheid. Als men nog personages aandurft - volkomen massabewegingen zijn zo moeilik te realiseren - zal het voortaan nog maar zijn als specimina

[p. 173]

van een kollektief willen, of met een sterke bijsmaak van symbool.

Gevoel van oververzadiging, grotendeels veroorzaakt door al de ellendigheden die ik doorkijk. Ik loop nu maandenlang rond met het verlangen om Stendhal geheel over te lezen (ik ken van Lucien Leuwen alleen de bewerking van Jean de Mitty, niet de veel getrouwer tekst van Martineau); ik zou mij in Shakespeare willen verdiepen, schoonwassen van het pretentieuze maakwerk dat bij kilo's binnenvalt, al was het maar op rantsoen van één bedrijf per dag. Ik kom er niet toe; minder omdat ik werkelik geen tijd maken kan, dan omdat het andere mij tòch te veel bezighoudt: problemen die sterker worden dan jezelf, zei M. Mijn ‘verscheurdheid’ (om een groot woord in mineur te gebruiken) bestaat simpelweg uit het feit dat ik het gevoel heb geen plaats voor mij meer te vinden in deze tijd, en toch erin te willen leven, zonder mij wezenlik in iets anders te willen opsluiten, want als ik het werkelik wilde, kon ik het.

Heerlik verzekerd en onverzettelik geloof van A. van S. in de mens als individualist; hij begrijpt eenvoudig het streven van de kollektieven niet: een mens is niet kollektief te maken, zegt hij rustig, want wat zou men vermogen tegen het kleinste individuele gevoel: antipatie, sympatie, om maar iets te noemen? ‘Zolang er mensen zijn, zullen er individuen bestaan.’ En zijn verwondering, toen ik hem zei dat de mode of de dwang tegenwoordig was om zich te schamen voor zijn individualiteit. Zijn minachting voor de ‘literatuur van de dag’ - zo begrijpelik bij hem, zo weinig passend bij mij - versterkt mij in mijn voornemen om het altans met Shakespeare te proberen: omstreeks 180 bedrijven = zes maanden lezen, als ik mijn ideetje realiseer.

Ville Conquise gelezen van Victor-Serge. Zelfde smaakje; het is waarlik de moeite niet om de Kibaltsjitsj van de autobandieten-affaire geweest te zijn, en nu aan te komen met zoiets vaals en levenloos'. Geen personages vooral; damschijven, figuren die toevallig nog namen dragen,

[p. 174]

men vraagt zich af waarom. De vergissing, zegt M., is om de romanvorm voor zoiets te gebruiken; voor massabewegingen is de film het aangewezen middel en de kunst van de toekomst. De roman is de stervende vorm van het individualisme: de verdieping van het individu, ook als het voor duizend andere staat.

En ‘goed’ of niet ‘goed’ - er is in dit alles voor mij niets dat werkelik leesbaar is, dat het laatste kriterium: sympatiek of niet, doorstaat. Zolang mijn ogen het middel blijven om dit voedsel te geven aan mijn brein, voel ik mij tekort gedaan bij het talent van alle Gladkovs bij elkaar. Ik vraag niets liever dan nog eens getroffen te worden, omvergeworpen, zoals dat heet, door een van deze auteurs, maar de proef mislukt telkens een beetje meer. Het enige revolutionaire boek uit Rusland, met een betrekkelik gering literair talent, maar een akcent van waarheid geschreven dat mij aangrijpend, en tragies trof, blijft Wat niet gebeurde van Sawinkov, van de ‘verkeerde’ revolutionair. Verder de sensuele, konkrete scènes van Martin-Luis Guzman, maar die de Mexikaanse revolutie betreffen, een operette-revolutie, zeggen degenen die denken dat de Russiese nergens dàt karakter had. De Rus is somber en zijn gevoel dieper bewust; de Mexikaan is... Sombere onzin, als het erop aankomt de uiterlikheden tastbaar te maken van mensen die elkaar kollektief slachten in een kolektieve roes, later te verantwoorden, histories zoniet eties of religieus. Guzman is een meesterlik ‘schilder’; intelligent genoeg, bovendien, om te doen voelen dat dit alles hoogstens boeiend of vermakelik is, voor wie voor eens en voor al zich verenigd heeft met het idee dat zijn leven niets waard is en als zodanig zal worden behandeld, zodra het daartoe komt.

Het gevoel dat Ubu Roi een meesterwerk terug-wordt, in deze veelbewogen omgeving.

Toenemende afkeer van Gide, die met een tikje heroisme, een tikje verantwoordelikheid naar buiten, zou hebben ingezien dat hij nu de grootheid verspeelt die dingen trouw te blijven, die hij in wezen altijd verantwoord heeft

[p. 175]

en nog verantwoordt. Zijn kommunistiese lafheid, wanneer hij aan de andere kant weigert zijn komplete werken te laten besnoeien voor kommunisties gebruik. De man die zich in zijn brieven telkens om en om draait om precies te weten, en te doen weten, hoe de grote schrijver op dit of dat tijdstip over deze of die aangelegenheid heeft gedacht, kan ook gemakkelik de berekening gemaakt hebben: ‘Over honderd jaar zal men zeggen dat ik, ik de onzekere, een der eersten ben geweest om de nieuwe beschaving te erkennen en te omhelzen.’ Hoe onjuist dit ‘een der eersten’ is, voelt men zo goed niet, na honderd jaar...

Une femme à sa Fenêtre herlezen, van Drieu la Rochelle. Wonderlik zoals een boek, door de omringende lektuur, van smaak veranderen kan. Ik vond deze roman vroeger vervelend omdat ik, vooral op revolutionair gebied, iets anders verwacht had van de schrijver van Genève ou Moscou; omdat ik mij niet interesseren wilde of kon voor het grootse feit dat zijn kommunist, Michel Boutros, met mevrouw Margot Santorini, de romantiese mondaine, naar bed zou gaan of haar, als gevaarlik voor zijn kommunisme, zou laten schieten. De gewone roman van al-of-niet samen-liggen, van Drieu, met enige sociologiese bijsmaakjes opgewerkt, leek mij langdradig en onbevredigend. Ik herlas het boek nu met welbehagen; om de goede bedoeling, om de verfijnde psychologiese intuïties, om de intelligentie ervan, in één woord, na de enthousiaste verstomping van de kollektieven. De held van de situatie, de boeiendste figuur van de historie, blijft tenslotte Rico Santorini, diplomaat zonder geloof, geblaseerde en toch sentimentele Don Juan, begrijpend, met een soort Italiaans laisser aller overigens in zijn edelmoedigheid, dat Boutros wel wat waard is en dat Margot het experiment met zulk een man in haar leven nodig heeft. Wat opmerkelik is, en werkelik dramaties, in dit samenspel, zijn de vergissingen. Margot denkt dat zij het geloof van Boutros bewondert, en wil hem bijstaan in zijn levenstaak: maar alles zou anders geweest zijn wanneer hij, die zo romanties door de politie vervolgd haar kamer binnenvlucht, niet een knappe

[p. 176]

jongen was geweest, van behoorlike familie eigenlik, en toch weer met zulke brede schouders en een zo aantrekkelike mond, maar een rasecht proletariër, verbitterd en wanhopig, die haar misschien met een revolver had bedreigd, in de terminologie van La Villette. Maar hijzelf legt er dan ook de nadruk op dat hij afgerekend heeft met alles, wat niet het kommunisme is. Op een psychologies moment zegt zij tot hem: Vous réussirez. En hij vaart uit: - Vous réussirez! Hal Ha! C'est bien cela! Mais il ne s'agit pas de réussite. Voilà, vous n'y comprenez absolument rien. Ah! femme, bourgeoise...! Vous ne savez pas ce que c'est de sentir en soi une nécessité qui dépasse formidablement votre petite personne.

Mooi gebruld. De hoogmoed die zij meteen in hem voelt (zij was op het punt hem te nederig te vinden), is die onvermijdelike hoogmoed weer, die men brengen moet tot vrijwillig dienen; die de ‘stootbrigades’ vormt. Zet een portret in de krant van de werkman die de meeste schoenen heeft afgewerkt, omdat hij het hardst gestreden heeft voor het nieuwe geloof: de trots van de arbeid, de menselike waardigheid van de arbeider, enz. Vreemde en schone taak van de socioloog, van de historikus, om dit later te verantwoorden als een stroming, een bewustzijn. Van de weerzinwekkende teosofiese bijsmaak van het Mayerholdteater, tot de bloemen- en granietportretten van Lenin: één behoefte aan religie, mystiek, bij de massa: de ‘stoot-brigadiers’ zijn de heiligen van het geloof dat menselike arbeid heet; Marx is God de Vader en Lenin zijn profeet. Een verdwazing en een vervoering (de twee gaan hier samen) gelijk aan die van de eerste kristenen, met het fanatisme van de inkwisitie en van de kruistochten.

Leve de grote tijden! Maar Boutros, niet intrinsiek naïef genoeg om met zijn geloof samen te smelten, wordt dupe van de vrouw, die hem om zijn hoogmoed alweer bewondert. Dat de man een sterke man zij, onder welke leuze dan ook! Een lang gesprek volgt; Boutros eindigt met te zeggen: - Il est plus facile de faire une révolution dans la rue que dans les coeurs... Je ne pourrai pas la

[p. 177]

faire dans le vôtre... Il faut que je vous fuie, vous êtes l'image de mon supplice, enz. En hij vlucht dan ook, maar zij zal hem nareizen, het lag trouwens niet aan hem wanneer zij niet samen weggingen; één hoop blijft slechts over, dialekties altans: zij zullen elkaar verlaten, zodra het niet meer gaat. De kommunistiese hartstocht van Boutros kan in de toekomst de genadeslag toebrengen aan de romantiese behoefte van Margot, maar laten wij ook met het gewoon-menselike rekening houden - die gevoelens van trouw, verantwoordelikheid, medelijden zelfs, die burgerlik heten, en primitief menselik zijn. Het is een trieste historie, van zuiver revolutionair standpunt bezien, maar voor de zuivere revolutionair was Boutros dan ook geen ogenblik de ware broeder, stel ik mij voor, en Drieu la Rochelle een ‘grijsaard van de jeugd’ van een heel verdacht soort. Het zou een lamentabel boek zijn voor de propaganda, omdat de vrouw, op dit tijdstip altans, geheel overwint. En wat hier op kleiner schaal gebeurt, zou bij een talent als dat van Tolstoi of Dostojevsky op andere personages kunnen zijn toegepast: een zelfverzakende kracht voor de massa als die van Trotsky zou in het spel kunnen worden gebracht, met een even verraderlik ik onder de discipline en de teorie. Komt het er uit, komt het er niet uit? Zal de vrouw het middel zijn, of een individuele eerzucht, of de bitterheid van de ouderdom, of iets anders?

Het toespraakje van Boutros vervult mij met leedvermaak, al weet ik hoe onvast ook deze bekeerling in zijn revolutionaire schoenen staat. Hier is een meditatie van hem, geheel in de juiste lijn: Un homme a deux moi: l'un étroit et superficiel, qui l'isole du monde; l'autre souterrain, radical, qui le réunit au monde. - Het is de lafheid van de individualist die niet erkennen durft dat het zijn smalle ik is, dat zich, na een eeuw van burgerlike kultuur, veredeld heeft (in de betekenis van: vergroot in aristokratiese waarden) en verdiept. Zijn onderaardse, wijde ik is vaag als alles wat alles-omvatten wil; als hij volkomen overtuigd is en zijn best doet, ontbreekt hem nog de nodige

[p. 178]

gymnastiek. De wijde mens is een toekomstbeeld; een traditie ook, waarvan de basis nu gelegd wordt in de Russiese jeugd. Wanneer ik mij ranselde om kollektief te voelen, zou ik nog onherstelbaar individueel zijn. Er is geen plaats voor mij in een klassenvraagstuk, van praktiessociologiese aard, waarbij de eerste de beste verschoppeling desperaat gelijk heeft. Zij hebben eindeloos gelijk - maar ik behoor niet tot hen! Vervloekte lafheid van wie dit niet willen erkennen: men was anders juist zover gekomen om te geloven dat een homosexueel niet noodzakelikerwijs te kiezen heeft tussen zich voort te planten of te worden gevierendeeld. De vrijheid is een waandenkbeeld - vooruit; maar niets praat het fysieke gevoel goed van een daadwerkelike, afschuwelike dwang. Het fanatisme van een kollektieve massa tegen een handvol enkelingen is een probleem dat alleen nog maar als recht van de sterkste schijnt te kunnen worden opgelost: de uitslag is dan goddank gauw beslist. Maar dat men dan niet meer spreke van ‘waarden’, aristokratiese of andere; de overwinnende, de almachtige massa beseft niet wat ‘waarden’ zijn; het parool luidt anders: ‘Die is met ons - die niet.’ Het doet er ook niet toe of deze beoordeling volkomen juist is, waar ‘met ons’ ongeveer ‘uit ons’ betekent. Het hert dat tussen de buffels meeloopt, heeft weinig kans om zichzelf en de buffels blijvend wijs te maken, dat het toegetreden en dus buffel is.

 

21 December.

 

Het spreekt nu vanzelf dat ik geen hart voor het volk heb. Niets lijkt mij zelf minder waar; maar mijn opinies en reakties ‘bewijzen’ het. In dit voorstadje Bellevue trekt alleen de rust mij aan, de distinktie (menselik, niet aristokraties) van al de halfverborgen huizen - het anachronisme bijna van al de bestaantjes, die zich hier nog zo kwasi-afzijdig kunnen voortzetten, achter eigen muren, onder eigen bomen. Waar komen de nodige kapitaaltjes nog vandaan, en wanneer zullen ook zij vernietigd zijn?

[p. 179]

Een sanatorium, een kerk, smalle straten met een slecht plaveisel, muren en bomen: en dit alles, zo dicht bij Parijs toch, niet om een arbeidersbuitenwijk te zijn, maar ‘la douce France’, het landschap dat men zich bij oude verhalen denkt. Maar het kommunistiese ideaal is ook hier allang doorgedrongen: op een urinoir staat, wit op groen: Vive le URRS, op een muur, wit op grijs: Vive les Soviètes. Het grapje zou te bewerkelik zijn, maar dit laatste werkt op mijn zin voor humor, ik zou een stuk krijt willen kopen, om daar, in het nachtelik uur, achter te schrijven: et la Garde Républicaine!

Met hartstocht de laatste N.R.F. bestudeerd, waarin enige samenvattingen, korte programma's, rechtvaardigingen voorkomen van de tijdstromingen: Cahier de Revendications. In een kroegje hier, een paars potloodje in de hand, heb ik mij voelen steigeren of meehollen, onstuimiger, bij dit didaktiese proza van onbekenden, dan sedert lang bij een dichtbundel of roman.

--- En hier plaats ik mijn gesprek met de sombere revolutionair. Ik wist dat ik hem vroeger of later ontmoeten zou: ik laat hem het kroegje binnenstappen, schuin tegenover het kerkje van Bellevue waarop de bioskoop van de gemeente haar reklameplaten plakken mag. Hij heeft een ietwat ontglansde zwarte overjas, en komt tegenover mij zitten, de hoed houdt hij op het hoofd. Hij is groot en hoekig en zou vroeger Wolodja hebben kunnen zijn, de straatrover die zich ‘onteigenaar’, de moordenaar die zich ‘scherprechter’ noemt. Maar hij is nu ontdaan van zijn baard en van alle verouderde romantiek; hij spreekt rustig, met de stem van iemand die het nodige heeft doorstaan en de metode van de dorpsonderwijzer; hij is voor deze ene gelegenheid ook niet boos op mij; hij schijnt zich de taak te hebben opgelegd om met de onmogelike en dekadente broeder te praten. Zijn handen liggen grof en rood, maar rustig, op zijn knieën, als wilde hij mij bewijzen hoe vredelievend hij nog is, zijn geschoren kin steekt naar mij vooruit, maar als een halftoegestoken hand meer dan als het dreigement van een vuist. En ik heb al-

[p. 180]

lerminst een gevoel van onzekerheid, maar dieper-in blijf ik hem wantrouwen, en ik denk: ‘Hij begrijpt nog altijd niets, niets, niets. Hij heeft nog altijd geen lust en ook geen tijd gehad om zulke dwaze dingen te doen als ‘begrijpen’; hij wil nog altijd dienen, daarmee uit. Ik zal hem laten praten, en als hij merkt hoezeer ik hem gelijk geef, en hoezeer ik hem begrijp, zal hij voor zichzelf ongemerkt zijn pijp opsteken.’

Vóór mij ligt dit cahier nog, open, met daarnaast de N.R.F., open, en in beide mijn paarse aantekeningen. Hij zegt, met een beweging van zijn kin naar dat alles:

- Het is een fraaie boel die je daar bij elkaar hebt gekalkt. Heb je je positie gevonden? Neen? Hoe gelukkig dan dat anderen die wel voor je vinden zullen, als het zover is. Je schijnt te denken dat het van jezelf afhangt, dat de omstandigheden er weinig vat op hebben. Als het werkelik tot daden komt, tot effektief partijkiezen, zal je vanzelf wel zien waar je staat. Een Russiese prins vlucht uit Bolsjewik-land en wordt taxi-chauffeur in Londen; op de dag dat daar een staking onder de taxi-chauffeurs uitbreekt, merkt hij hoezeer hij aan de kant staat van het proletariaat. Wat ben je, sociologies gesproken? Aristokraat? het zou bespottelik zijn - burger? neen, want je levensopvatting wijkt af en je hebt welbeschouwd maar een schijntje geld. Wat zou je willen verdedigen, als je de kant van het kapitalisme koos? het systeem van Ford of de schijnvrijheid waar je toch van geniet? Niemand verwacht van je dat je zomaar ineens soldaat van het rode leger wordt, maar als je het deed omdat je werkelik vond dat het proletariaat dan toch méér gelijk heeft dan de tegenpartij, of omdat je het nog walgeliker zou vinden om een soldaat van het kapitalisme te zijn...

Ik: - Dan zou ik een brommerige rode soldaat zijn, zonder overtuiging, of met déze ene overtuiging: dat ik mijn leven geef voor een ideaal waar ik zelf niet aan geloof.

Hij: - Je zou de enige brommer niet zijn, maak je niet ongerust; er zouden bataljons van zulke brommers ge-

[p. 181]

vormd kunnen worden, en als men jullie dan het meest blootstelde, om je op te ruimen, zou je nog een heroïeke pagina kunnen beslaan in het rode geschiedboek ook! Maar als je eenmaal partij gekozen hebt, volgt het gevoel wel - je zou maar te wachten hebben tot de witten je een paar gevoelige klappen hadden verkocht.

Ik: - Het is gemakkelik genoeg om mijn haat tegen de witten in het spel te brengen, toekomstig of zelfs aktueel. De vraag is of ik mijzelf ooit zo ver zou kunnen brengen om te geloven aan de paradijsstaat waarvoor ik dus vechten zou. De hele kwestie komt helaas daarop neer: vader Marx zelf zou mij waarschijnlik niet overtuigen dat het kollektieve leven ‘vrijheid’ betekent, en dat het kommunisme een ‘vrede op aarde’ brengen zal, beter dan het kristendom tot dusver, of wat dan ook.

Hij: - Een strijd wordt beter beslist door de goedkoopste haat dan door idealistiese grondgevoelens. Ik merk dat je er nog altijd op gespitst bent om het persoonlike avontuur te ontdekken; dat komt van je konceptie uit de burgerliteratuur opgedaan, van de burger-avonturier. Vandaar je bewondering voor Sawinkov, die verrader. Hij was zo lucide, hè? zo weinig dupe, zo individualisties ondanks al de grote stromingen waarin hij zich liet opnemen en waarop hij dreef, zo weinig dupe en zo interessant ontgoocheld, en dramaties-onbaatzuchtig tenslotte, omdat hij zich toch bleef geven voor een ideaal waaraan hij niet meer geloofde. Dat hij individueel het geld stal uit de kas van de massa, dat hij met hoeren en ander gespuis opvrat wat de massa hem in vertrouwen gegeven had, is van geen belang omdat het zijn avonturierschap immers zoveel groter maakt! Dat hij zijn land bestreed met geld, waarvan hij weten kon dat het in geen geval van vrienden kwam, doet er niet toe! als ik zeg dat hij een verrader was, vuiger dan Cesar Borgia, want geringer als condottiere, zal je zeggen dat Cesar Borgia een verrader van nature was en hij niet; neen, hij was een verrader bij vergissing, heet het dan. Het is best dat men hem opgeruimd heeft, of hij zichzelf, zijn hele houding was ten

[p. 182]

dode gedoemd, zijn hele figuur, onverschillig onder welke naam. Wat heb je van al de revolutionairen begrepen, die je zegt te bewonderen, jij die alleen het individu Lenin ziet, het individu Trotsky, en voor beiden het persoonlik avontuur? Zich willen verliezen, dienen, zich opofferen, bestond voor Lenin in dezelfde mate als het onmogelik was voor Sawinkov; jij zult zeggen dat het niet waar is, omdat je tot dit ‘mysticisme’ even weinig toegang hebt als tot dat van een heilige, voor jou is Trotsky de grote kracht, de eersterangs strijder die voor Lenin de kastanjes uit het vuur haalde, omdat je hoogstens de strijd begrijpen kunt, en daarin weer het individuele aureool van de held. Hoeveel romantiek, burger-heldenverering, mytologie, domheid steekt niet in al je waardebepalingen, ook waar je onbevooroordeeld tracht te zijn? Herinner je hoe blij je was, toen je opeens begon te begrijpen dat Robespierre misschien niet het monster was waarvoor men hem op school uitgaf, toen je Danton begon te bewonderen om zijn grote muil en brede schouders, en om zijn moed op de schavotkar, toen je de sympatieke jongen Desmoulins ontdekte, die niet zoveel meer verschilde van je banaalste helden uit feuilletons. Jaren later heb je Saint-Just ontdekt, en in hem je oude meningen willen herzien; je hebt het enigma, de beheersing van Saint-Just bewonderd, zijn geniale jeugd, zijn discours tegen de koning, tegen Danton, zijn onbewogenheid en zijn trance tegenover de guillotine, en je bent hem boven Danton gaan stellen, om geen andere reden dan omdat je Apollo nog altijd sympatieker vond dan Vulkanus, omdat het mysterie van Saint-Just voor zo'n groot deel gevoed werd door zijn knappejongen-schap, omdat je het zo prachtig vond dat iemand zó koel kon zijn tegenover de vrouwen bij zoveel mogelikheden, omdat het hele kontrast van een rigide muscadin met het gepeupel, met de bloedsfeer je verwonderde, en tot je burgerlike fantazie sprak. Wie heb je in Saint-Just bemind? Julien Sorel misschien. Dat hij een wetgeving op de vriendschap wilde baseren, dat hij, die geen militair was, opeens een leger kon reorganiseren, dat

[p. 183]

hij zo poëties en toch zo koel en toch weer zo onverzettelik moordend kon zijn - wat een voedsel allemaal voor dezelfde romantiese fantazie, die zich uitspreekt in deze ene droom, dit vulgaire instinkt van de toeschouwer bij een boksmatch: als Saint-Just, de geniale jongeman, was blijven leven, welke zou zijn botsing met die andere geniale jongeman, Bonaparte, zijn geweest? En het werkelike mysterie komt erop neer dat je met geen mogelikheid verklaren kunt waarom hij vier dagen lang geen vin verroerde om zijn leven te redden, toen hij met Robespierre viel, waarom hij in die trance verkeerde: of het algemene walging was, het verlies van een ideaal, de dood van een vriendschap, het volslagen besef van de nutteloosheid van iedere handeling, de terugkeer van de dichter in de man van aktie, of het wrokken van de man van aktie die zich veroordeeld wist voor niets, die de waarde door hem vertegenwoordigd zo stom verloren zag gaan? Je hebt je aangenaam gekitteld gevoeld door dergelijke problemen, omdat iedere kwelling voor jou tot dat burgerlike gezelschapspelletje teruggebracht kan worden dat menselike verdieping, psychologie genoemd wordt. Saint-Just is mij bijna even onverschillig als Sawinkov, omdat ik hem sociologies nauweliks interessanter vind.

Ik: - Ik begrijp dat je liever terugdenkt aan Babeuf. Maar als burgerlike avonturiers kan je wat beters bedenken. De oude marxist die deze beschouwingen opent (ik wijs op de Revendications), noemt tenminste Kreuger en Ford. Hij drukt zich nauwgezet en waardig uit, die mijnheer Lefebvre, hij wijst de jeugd van heden op wat haar bedreigt, op de verkeerde manieren van zich te ‘geven’, omdat de strijd tegen de verveling voorbij is, hij is geletterd en haalt er zelfs Baudelaire en Rimbaud bij, maar ik heb één frase onderstreept in zijn bezwaren tegen de huidige maatschappij: Non seulement il faut se vendre, mais on ne trouve plus à se vendre. En om hieraan te ontkomen, in de eerste plaats een flink realisties-revolutionaire leer, die schoon schip maakt in alle burger-metodes van bedrog en zelfbedrog: laat mij vooral niet langer ge-

[p. 184]

loven aan een manier van ‘ontsnappen’, zelfs niet in de poëzie. Mysticisme, mystifikatie; en wat mij hier zo prettig aandoet, dat er tenminste geen sprake is van het andere redmiddel, dat er weer bij gebracht wordt door de latere beschouwers: het geloof.

Hij: - En toch, of je het wilt of niet, sympatiek vindt of niet, het geloof is het enige dat men serieus zou kunnen aanvoeren tegen de realistiese konceptie, die jij immers ook verwerpt. Hoe pijnlik, hoe jammer, dat ze geen van beide joù bevredigen! Maar het gaat niet om jou, als je verstandje dat nu maar vatten kon! Het gaat om het proletariaat. De enige serieuze kracht die een omwenteling van betekenis kan realiseren, is, helaas voor jou, de massa, dus het proletariaat. Nieuw bedrog, nieuwe symbolen, nieuwe religie, zeg je...

Ik: - Nieuwe politie vooral.

Hij: - Nieuwe wetten en dwang, en dus, omdat je feitelik noch tot ons kan toetreden, noch werkelik terugkeren tot de burgerij waar je een misvormd, tegendraads, en toch onherstelbaar produkt van bent, behoor je tot de enkelen die tussen twee legers het eerst zullen worden gekraakt. Tenzij je toch partij kiest, op het laatste ogenblik.

Ik: - Of weet te verdwijnen, naar die enkele plekken van de aardbol waar deze strijd zich nog niet kenbaar maakt. Ik zei vroeger: Tahiti, ik zeg nu: Perzië. Ik zal morgen Basoetoland zeggen, misschien, Celebes of Nieuw-Guinea.

Hij: - De vraag is alleen of je er ooit komt. Als je niet weg kon, en wist dat een afzijdigheid hier gelijk stond met een doodvonnis, zou je de konsekwentie aanvaarden van...

Ik: - Men kan ook zelfmoord plegen. De werkelike realistiese zin voor mensen als ik, lijkt mij om voorgoed aan te nemen dat je leven niets waard is, en dat het vroeger of later dus op hetzelfde neerkomt. Het is moeilijk misschien; men is laf, natuurlijk, maar ook zo vervloekt nieuwsgierig om te blijven zien wat er gebeurt, zolang het maar even kan. Maar toch, ondoenlik is het niet, als de omstandigheden een beetje meewerken vooral.

[p. 185]

Hij: - Maar als je partij koos?

Ik: - Je zei het zoëven zelf: het zou nogmaals van uiterlike omstandigheden kunnen afhangen, waar ik nu geen idee van heb. Waar staat je vrouw, je moeder, waar staan je vrienden in zo'n geval? Als ik alleen op mijn verstand lette, zou ik de minst onterende kant kiezen en het objektieve gelijk. Zolang de nieuwe politie nog niet almachtig was, zou ik er een soort eer in kunnen stellen om te vechten tegen wat nòg de politie is. Maar ik zou mij verre moeten houden van revolutionaire specimina als die twede beschouwer daar (ik wijs weer op de Revendications), het mijnheertje Nizan. Niets is ellendiger dan de vervoerde taal van zo'n jong sergeantje van de revolutie, trots op zijn galons; niets had, bij een gering verschil van omstandigheden, een zo overtuigde diender opgeleverd van iedere anti-revolutionaire groep, katoliek, fascisties, royalisties, wat je maar wilt, dan deze zelfde ambitieuze botheid. Het ongeluk zou mij blijven vervolgen, want denk je eens in, als ik partij koos en het zover had gebracht, dat ik met het ideaal verzoend was, dan liep ik nog voortdurend gevaar om gedegouteerd te worden door de... individualiteit van de dienaren van dat ideaal.

Hij: - Je schijnt werkelik te zijn wat je van Drieu zei: een ‘grijsaard van de jeugd’.

Ik: - Voortreffelike term, in deze beschouwingen gebruikt door de heer Philippe Lamour. Een metodiese geest, trouwens: het individualisme dateert volgens hem van het romeinse recht; zulke dingen troosten je over de onmetodiese stommiteiten die je hier en daar kunt hebben beweerd. Daar is in dit hele pak beschouwingen maar één man, die zich uitspreekt op een manier, waarin ik weer iets menseliks herkennen had, een mijnheer Thierry Maulnier.

Hij: - Van de Action française, als ik mij niet vergis. Ha, burger! wat val je weer door de mand. Gelukkig dat deze man het fascisme nog wantrouwt, anders kon je meteen naar Mussolini gaan. Maar het marxisme lijkt hem niet alleen geen redding, maar een gevaar.

[p. 186]

Ik: - Wat in de huidige maatschappij de mens tyranniseert, zal hem in de volgende nog meer tyranniseren, en geen enkele revolutionaire teorie, zegt hij, heeft hier aandacht aan besteed. Het lijkt mij boeiend om te horen wat je hiertegen inbrengt. De machine is niet bestreden, maar opgenomen, met een ereplaats, in de komende maatschappij: om de machine nog te beheersen zal de mens van zichzelf een machine maken, maar hij doet het met trots, en hij noemt dàt ‘de menselike waardigheid’! Er is één ding gewonnen (ik sla de bladzij op): la classe laborieuse étant théoriquement au pouvoir, toute hypocrisie disparaît, et c'est ouvertement qu'on réclame le sacrifice de l'homme à la collectivité, de l'âme au rendement technique; en het wordt meer dan ooit: l'individu-outil asservi au technicienroi. Je ziet, ik heb er dikke strepen onder gezet. Je zult verderop geen strepen meer vinden, als de filosofen komen en de heren die zich weer wapenen met het geloof. Maar hieronder staat mijn laatste streep: En face des exigences fondamentales de l'homme, collectivisme et capitalisme sont identiques. En het uitroepteken ernaast is positief, staat voor een applaus.

Hij: - Zo doet men, bij gebrek aan dokumentatie!

Ik: - Het vereist geen dokumentatie om van enkele gevoelswaarheden zeker te zijn. Iemand als D.H. Lawrence hoefde niet de verzamelde werken van Marx en Lenin te bestuderen om te kunnen schrijven:

Hard, hard on the Earth the machines are rolling,

But through some hearts they will never roll.

Hij: - Natuurlik. Menselik, het individu, de vrije mens. Ook als je gelijk had, en deze heren gelijk hadden - op politieke overtuigingen wil ik niet eens letten, - dan nòg is dit toekomstmuziek. Ik zou je eigenlik moeten spreken van het histories relativisme, als het enige standpunt waarop jij je stellen kunt, wanneer wat jij mijn geloof noemt mij niet weerhield. De mens, zoals jij hem ziet, krijgt misschien recht van spreken over drie eeuwen, als de nood niet meer aan de man is, maar het werkelik walgelike begint als men aan dergelijke profetieën toe is. Als men van

[p. 187]

neo-burgers en neo-individualisten spreekt, kan ik alleen de schouders ophalen. Waarom geen neo-kristenen? Want als men voor de massa niet meer zuiver-sociologies denkt, komt men met de groctste waarschijnlikheid bij een nieuwe godsdienst terecht. Het blijft: deze wereld of de volgende, vergeet dat niet. Niet voor jou, maar voor de zoveelste maal: van jou is geen sprake, jij telt niet mee. Versta je wat ik bedoel, als ik zeg: jij telt niet mee? Verdedig je aristokratiese waarden, en de hoogste individuele uitingen van de mens, maar begrijp dan dat je op je onbewoond eilandje leeft, ook vóórdat je er in werkelikheid bent heengegaan. Stel je hoogste waardigheid in het alleen-zijn, of met enkele anderen zijn, en ieder onder elkaar weer alleen, maar houd dan op je bezorgd te maken over wat buiten je om gebeurt. Denk sociologies, of stel je op het relativisties-histories standpunt, zonder te letten op je eigen huidje, en zie naar de beschavingen die komen en gaan... In dit ene korte leven, zolang je niet meevecht, tel je niet mee. Als ik je dàt heb doen begrijpen, is dit gesprek niet voor niets geweest. Je gelooft dat het leven kort is, dat het maar voor ééns is, maar je wilt met de aristokratiese waarden spelen die jij niet uitgevonden hebt, en tot dit spel in staat worden gesteld door het brood dat anderen voor je verdienen en hebben verdiend. Het is het beste dat je een plek grond vindt waar je geen last hebben kunt van honger en koû, waar je geen kleren nodig hebt en je met vruchten voeden kunt, en vergeet dan niet om je Stendhal mee te nemen en te kijken of je hem daar na een afzondering van een paar jaar, nog met even veel smaak leest als nu.

Ik: - Je bedreigt me met het ergste wat je vinden kunt! Maar als ik dat kon, sprak ik nu niet met jou, zou ik me ook nu niet interesseren in het kommunisme.

Hij: - Ja, waarom interesseer je je eigenlijk? Dàt lijkt mij het probleem.

Ik: - Hoe vreemd het je ook lijkt: ik interesseer mij minder voor het kommunisme, misschien, dan het kommunisme zich voor mij. Want als de werkelike strijd daar is...

Hij: - Zal je kiezen, of er zal voor je gekozen worden,

[p. 188]

waar je staat. Als je werkelik niet héél nieuwsgierig bent, kies dan maar de éne definitieve vlucht die mogelik is, die je zoëven zelf aangaf: ruim jezelf op, voordat een ander het doet. Het is tenslotte misschien nog het beste, in jouw geval.

Hij staat op en reikt mij de hand.

Terwijl hij weggaat, terwijl zijn brede mens mij een rug laat zien die bij iedere stap versmalt, voel ik mijn smalle mens krachtig in mij zwellen, zich boven mij uit wringen bij dat idee van een eigen beslissing door zelfmoord. ‘Het kàn soms zo gemakkelik zijn’... De zon schijnt op het smalle kerkje, alsof het volop zomer was; op de grijze muur staat Vive les Soviètes, maar ieder gezicht dat voorbij komt heeft de provinciale rust die er nog aan herinnert dat het Franse volk eens een verdiende reputatie van vriendelikheid had. ‘Hoû je kalm, tot men voor je gekozen heeft.’ Men: de politici - mensen met gezichten als Hitler, als Herriot, met gezichten als niemand. Maar in ditzelfde ogenblik moeten er Perzen rondlopen met lange baarden, oude Perzen die in de schaduw, tegenover een felbeschenen plein, hun opvatting over leven en dood zouden kunnen geven, niet zo èrg verschillend misschien van die van Hafiz of van Khayyám. Daar zijn ook de gemoderniseerde Perzen die vliegmachines in hun gedichten hebben gebracht, maar de bodem moet daar dezelfde gebleven zijn, de rozen ook, en niets bederft de poëzie van name als Sjiraz, Astrabad, Isfahan.

Ik heb de indruk dat alles onopgelost is gebleven, maar dat ik niet hier afwachten zal, wat met mijn éne leven gebeurt. Ik weet vooruit dat die oude Perzen mij gemeenplaatsen zullen verkondigen, even erg als die ik in Europa horen kan; die mij alleen nieuw zullen schijnen als kontrast met wat ik hier te veel gehoord heb. Is het reizen ooit iets anders, het wonen ‘elders’ ook, dan een ontsnappen aan gemeenplaatsen? Maar dit probleem is door een ander verdrongen, omdat het andere nu dreigender is; het gaat om het vinden van een mogelike atmosfeer.

 

E. du Perron