[p. 659]

Panopticum

De tee van ludwig

Gelukkig dat in deze tijden, waar iedereen klaagt, af en toe nog belangrijke dingen gebeuren in de literatuur: Emil Ludwig heeft in gesprekken een portret gegeven van Mussolini 21, en mevrouw C. Kuiper-de Jongh geeft in de Nwe Rotterd. Crt., na bij hem op de tee te zijn geweest, een portret van Emil Ludwig. Of liever: van Ludwig, want, zegt mevr. Kuiper al dadelik: als ik aan mijn vrienden vertel dat ik thee dronk bij Ludwig, dan begrijpen ze mij direkt. Het zou dan ook ondankbaar zijn mevr. Kuiper niet te begrijpen: van alle gezelligschrijvende Hollandse vrouwen (en hoevele hebben wij er niet?) is zij misschien wel de allergezelligste. Ik zou haar schets hier in zijn geheel overnemen, als ik niet vreesde daardoor in botsing te komen met de Nwe Rotterd. Crt. De wijze alleen waarop zij vertelt hoe zij het ‘ver weggeborgen’ huis van de ‘meester’ op het laatste nippertje nog ontdekt (ik zet het woord ‘meester’ tussen aanhalingstekens omdat zij zelf dat doet); hoe zij met de ‘bruingelokte vrouw’ van Ludwig, die zelf ‘Ludwig’ zegt en het ‘voorzetsel’ Emil weglaat, in de tuin gaat, is een prozagedichtje waard. Haast jammer om in den tuin te gaan, verzucht mevr. Kuiper dan; in een huis valt meer van een mensch te herkennen, in een zuidelijken tuin overwoekert moeder Natuur menschenhanden en verstopt ze.

Intussen, Ludwig komt maar niet; hij wordt voorafgegaan door een Duits professor, wat de sfeer voor mevr. Ludwig en mevr. Kuiper opklaart, want, zoals de laatste weer alleraardigst zegt: wij vrouwen hebben neiging om het oneens te zijn, wij wekken elkaars tegenspraak en het is goed dat Ludwig niet te lang op zich laat wachten. Mevr. Kuiper behoort blijkbaar ook tot de vele intellektuele vrouwen, die zich liever met mannelike intelligenties meten. Maar Ludwig komt dan tenslotte nog: hij komt wat gebogen, alsof het hem moeite kost zijn lange slappe lijf rechtop te houden, uit de struiken te voorschijn... Hij heeft twee honden bij zich, maar zijn gezicht staat wat afwezig, merkt mevr. Kuiper, en zij denkt dan ook: Hoe krijg ik zijn aandacht te pakken, ik gewoon sterveling? Maar gelukkig neemt Ludwig haar mee naar zijn werkkamer, die er keurig opgeruimd uitziet: het bureau is leeg, het laatste werk is af, het manuscript ligt netjes onder des schrijvers linkerhand (die hier natuurlik niet meer door moeder Natuur overwoekerd of verstopt kon zijn), in de bibliotheek zit de Berlijnsche uitgever (die juist op bezoek was) en leest.

Een vraag aan mevr. Kuiper: wàt las die Berlijnse uitgever?

[p. 660]

Immers: het manuskript lag onder Ludwig's linkerhand, en blijkens wat wij verder horen, bevatte de kamer niets dan Ludwig's eigen boeken, zij het dan in alle vertalingen. Men kan niet veronderstellen dat die uitgever één werk van de ‘meester’ ongelezen had gelaten; oefende hij zich dan in een vreemde taal, herlas hij misschien Lincoln in het Bulgaars? - Maar mevr. Kuiper let alleen nog maar op Ludwig's ‘ongeanimeerde gezicht’; dan, opeens, zegt zij tot hem: - Ik heb in de Züricher Zeitung gelezen dat uw boek ‘Gespräche mit Mussolini’ op dezen volksleider een heel ander licht werpt, dan dat wat men van zijn biographen gewend is. - Waarop Ludwig, zonder in het minst de verwondering van mevr. Kuiper te wekken, antwoord: - Stond dat in de Züricher? Dat heb ik er niet in laten zetten. - En: wakker was hij, warm werd hij, er kwam teekening in zijn gezicht.

Het lijkt mij moeilik deze enkele trekken van de grote auteur die (Emil) Ludwig is nog te overtreffen: die biblioteek met niets dan eigen boeken (want hij heeft geen tijd meer tot lezen); dat wakker schrikken bij een zin uit een bespreking die hij niet zelf in de krant had laten zetten, het is eigenlik al meer dan kompleet. Mevr. Kuiper echter weet zich als portrettiste te overtreffen; zij brengt Ludwig op zijn omgang met Mussolini en door hem subtiel te vragen of hij die gesprekken soms had gestenografeerd, ontlokt zij hem de bekentenis: - Nee, dat niet; ik had me uitvoerig geprepareerd; het gesprek werd door mij gevoerd; ...wanneer onze bijeenkomst afgeloopen was, rende ik naar huis om alles precies op te teekenen. - Het kan niet beeldender en er zou misschien meer op gevolgd zijn - maar ach, mevr. Kuiper ‘waagt te bekennen’ dat zij ‘politiek niet heel sterk staat’ en wil het gesprek dan wat onvoorzichtig overbrengen op de gravure van een geharnast man die tegen de wand staat. En de grote auteur draait dan direkt de gravure om: wie dàt is, zegt hij mevr. Kuiper met; dat is zijn volgend werk! Hoe hij zich bedreigd moet hebben gevoeld, kan men alleen vermoeden, door de haast waarmee hij met haar teruggaat naar de tee in de tuin.

Daar staat zijn schoonmoeder nu ook al: het voorbeeld van een oude Engelsche dame, witte panama en rimpelige handen, vernemen wij; de bruingelokte mevrouw Ludwig was dus een Engelse. Tussen vrouw en schoonmoeder, mevr. Kuiper en de Duitse professor, de Berlijnse uitgever en dan nog een Italiaanse dito, die juist foto's had meegebracht van Mussolini, raakte Ludwig op den achtergrond: hoofdzakelijk verdiepte hij zich in zijn foto's, vertelde een extra bijzonderheid van de belangrijkste kiek, Mussolini en hij, ieder aan een kant van de schrijftafel. (Er staat helaas niet bij wat Ter Braak misschien graag had geweten: of Mussolini hem daarop grosz an ziet.) En eenmaal op de achtergrond geraakt, krijgt Ludwig weer een vaag en zelfs jong uiterlik, zodat mevr. Kuiper eens kijkt naar de

[p. 661]

rozen die overal In volle trossen afhangen, en ook over het meer tot in Italië's blauwe rust en dan sterk het gevoel (krijgt) alsof hier het leven wel een eeuwige jeugd moet zijn.

Als zij heengaat, wordt haar gevraagd of zij nog eens terugkomt; zij is wel geen dupe van deze invitatie, die grote mannen aan gewone stervelingen doen in de hoop dat men hen niet verkeerd zal begrijpen, maar zij vindt het een prettige gastvrije gewoonte. Het is haar finishing touch aan het beeld van Ludwig, en werkelik, wij zien hem nu ook ten voeten uit. En deze man draagt Napoleons en Goethes in zich, met hier en daar nog een Lincoln en een Jezus! Hij is een van die wonderen die de wereld niet uit zijn, en op zijn manier nog een bescheiden wonder ook. Ik geloof niet dat ik nog iets meer van hem zou willen weten sinds mevrouw Kuiper bij hem tee dronk, of het zou moeten zijn hoe die tee smaakte en of in de kopjes geen portretten te zien waren van de grote modellen die door zijn rechterhand werden gebaard.

 

E.d.P.

Rembrandtvereering in rok

Het was te voorzien, dat er naar aanleiding van de Rembrandttentoonstelling een reeks zware superlatieven zou worden gelanceerd. Dat is nu eenmaal onze specialiteit: superlatieven zwanger van een zekere niet geheel valsche ontroering, die bovendien door het element van niet-geheel-valschheid zich onderscheiden van de volkomen gladde en formeele oratorische wendingen van fransche redenaars bij zulke gelegenheden. Een rede van Herriot bij een monument is gephraseerd; een verslag van ds. C.E. Hooykaas, die de Rembrandttentoonstelling volgens zijn eigen zeggen ‘gebeukt’ heeft verlaten, verraadt nog iets anders dan phrase, verraadt een gevoel, dat zich onder de lunch na afloop geweldig heeft laten rijzen, om pas daarna in een phrase voor altijd ter ruste te gaan. Ons volk beheerscht de phrase niet, zooals het fransche; het lijdt eraan....

Het is werkelijk jammer van een zoo sympathieke, overzichtelijke tentoonstelling als de aan Rembrandt gewijde, dat men hier niet met bescheiden qualificaties tevreden wil zijn. De collectie schilderijen bv. gaf allerminst een volledig beeld van het superieure in Rembrandt; een feit trouwens, dat door kosten, moeilijkheden van transport en andere zakelijke factoren ruimschoots verklaard en door niemand betreurd wordt. Maar waarom dan overal de voorstelling gegeven, alsof Rembrandt doek voor doek de bezoekers neerslaat, bedwelmt, krankzinnig maakt, geweld aandoet? Waarom de schilderkunst weer met alle geweld tot een dronkemansfestijn gepromoveerd? Waarom geen genoegen genomen met het reëele pleizier (ik gebruik met opzet dit woord), dat het bezichtigen van een goede selectie

[p. 662]

schilderijen en een rijker voorraad etsen aan den gemiddelden Nederlander inderdaad in vele gevallen verschaft? Het schijnt niet te mogen, het schijnt bij een jubileum-Rembrandt nog meer verboden te zijn dan op normale werkdagen voor de Nachtwacht. Men moet geweldiger zijn dan men is, men moet paniek en orgasmen beleefd hebben voor Hendrickje, die zich uit de bedstee buigt, in plaats van rustig te constateeren, dat Rembrandt aanmerkelijk minder verscheurd was, dan Gerard Bruning het wil doen voorkomen, en gelukkig ook aanmerkelijk minder klassiek-saai dan Theun de Vries' genrestukjes suggereeren.

Een oprechte dame, die nog niet scheen te weten, hoe men hier over Rembrandt praten moet, vertrouwde mij toe, dat zij de tentoonstelling mooi had gevonden, omdat ‘alles zoo goed was afgewerkt’; maar zij achtte het een bezwaar, ‘dat het te veel in één kleur was’ en voorts, ‘dat je het na twintig van die etsjes toch wel wist’. Het is, meen ik, niet bekend, hoe de heer André Citroën, die officieel met vrouw en kind de schilderijen is langs gewandeld, over dit onderwerp denkt; maar ik vermoed, dat hij (officieus natuurlijk) met deze dame weinig van opinie zal hebben verschild. En wie, die niet godganschelijk bedorven is door het kunstjournalisten-jargon, heeft niet iets uit zijn opinie weggewerkt, voor hij met gepaste minachting neerzag op dit onschuldige oordeel van deze onschuldige dame? Laten wij in 's hemelsnaam, zelfs tegenover een genie van reputatie als Rembrandt, een greintje eerlijkheid trachten te bewaren, en niet, als minister Terpstra op de Spinoza-herdenking, in rok verschijnen zonder dat de overledene daarop ook maar in het minst prijs zou hebben gesteld; want het avondtoilet op de fuif van het doode genie is sedert onheuglijke tijden een hypocriet begrafenistoilet geweest.

 

M.t.B.

De maker van de ijzeren toren

Voor de reisontmoeting die ik hier vertellen ga, voegt mij een bizondere toon. Ik bevond mij kortgeleden in een idyllies stadje van Italiaans-Zwitserland; een uur voor ik het per spoortrein weer zou verlaten, liet ik mij rondrijden in een open rijtuig; plotseling, vlak bij het station gekomen, hield de koetsier, die ik per uur had gehuurd, zijn paarden in en wees mij op de open deur van wat men noemt ‘een eenvoudige woning’. Na hem eerst niet te hebben begrepen, drong tot mij door dat achter die deur iets te bezichtigen viel; ik stapte dus uit en werd onmiddellik binnengehaald door een man van omstreeks vijftig jaar, met een edel gelaat en ietwat militaire snorren, grijzend maar nog krachtig en slank, die smid bleek te zijn en een konstruktie van ijzer in zijn kamer had opgetrokken. Deze konstruktie stelde voor: een klokketoren, en een paar bronzen klok-

[p. 663]

ken ontbraken er niet in. Men kon ze zelfs luiden; alles was geheel overeenkomstig een andere, bestaande klokketoren. Het was zoiets als een monument, dat die man daar in zijn kamer had opgericht; voor wie precies zou mij later eerst blijken.

Ik moest eromheen lopen, in de toren kijken, het mechanisme bewonderen, mijn wijsvinger laten dansen over de toetsen, waarvan elk van een stichtelike leuze was voorzien; bij herhaling liet ik het stemmetje klinken dat zong: Ik verafschuw de zonden. Onderwijl stroomde het kommentaar van de maker over mij heen: vier-en-een-half jaar had hij, opgesloten in zijn werkplaats, aan deze ijzerkonstruktie gearbeid; vier-en-een-half jaar tevoren had hij doorgebracht met het uitdenken en bestuderen ervan. Dat maakte tesamen negen jaar. ‘Willen is kunnen’, onderbrak hij zichzelf om de zoveel woorden, en: ‘Ik heb dit voorbeeld willen geven aan de Jeugd’. Vele symbolen van waar patriotisme bleken in de toren aangebracht: de bevrijders en bestuurders van het kanton en Willem Tell, het wapen van de stad en, onderaan, wel het duidelikst zichtbaar, een portret van de maker zelf, met opgestroopte mouwen en voorschoot achter zijn aambeeld, de hamer rustend, maar omklemd door een patriottiese vuist, alles bijeengenomen eigenlik sprekend gelijkend op Strindberg.

Het spreekt vanzelf dat ik alles bewonderde. Toen hij vernam dat ik Hollander was, sprak hij mij beurtelings toe in het Frans, Duits en Italiaans: ‘Ik ben vroeg van school gegaan, zei hij, maar heb mij dit alles zelf geleerd, willen is kunnen, vier-en-een-half jaar heb ik opgesloten gezeten om dit werk te volbrengen.’ Toen er geen plekje meer was dat ik niet bewonderd had, tot de foto's van een Tell-opvoering aan de wand toe, bedankte ik hem en wilde gaan. Maar hij had niet met mij afgerekend; ik kreeg een brochure mee, een beschrijving van de toren, wederom door hemzelf geleverd, zoals mij bleek uit de ondertekening: De schrijver, dubbele punt, en dan eerst zijn naam. (Het lijkt mij een uitstekende manier, die geen verwarring toelaat, ook voor tijdschriftartikelen.) In een hoek, waarheen hij mij noodde, lag een open cahier; hierin vroeg hij mij mijn naam te willen schrijven, liefst met enige woorden over het geziene. Ik schreef, zonder aarzelen, en met een paar uitroeptekens die mij volstrekt onmisbaar leken: Hoezeer verrukt ons de aanblik van dit Monument, dat de schoonste gevoelens van Deugd en Volharding moet schenken aan de Jeugd.

Maar op het ogenblik van te ondertekenen, weifelde mijn potlood. Ik voelde opeens, scherp en onverbiddelik, dat mijn naam, mijn eigen naam, te weinig eer zou bijzetten aan die woorden niet alleen, maar aan heel deze nederige, en toch zo nobel-patriottiese sfeer. Op gevaar af van voor een valse handtekening te worden vervolgd, besloot ik, die woorden te sieren met de naam van een der glories

[p. 664]

van mijn vaderland, van een dier tijdgenoten, die ook in Holland onverbrekelik met de begrippen van eer en deugd verbonden zijn. Ik meende een oogenblik dat de naam van Prof. Casimir wel het beste zou voldoen, maar mijn liefde voor de bizondere tak van de literatuur hield mij hiervan terug; dan, op het punt reeds van het goede voornemen af te zien, flitste door mij heen het enig-mogelike, de enige man van mijn leeftijd ook, die mij waardig genoeg leek om nu reeds een zo ernstige zin te dragen. Ik tekende: Anthonie Donker.

Toen ik de beschrijving van de toren later opende las ik op de eerste bladzij dat de maker zich hiertoe geïnspireerd had gevoeld door de betogen van zijn vereerde medeburger de Bondspresident; enige bladzijden verder, dat hij al zijn wonden zich voelde helen in het onvergetelike ogenblik waarop deze medeburger zijn drempel (tot bezichtiging van de toren) overschreed. Het is niet iedereen gegeven nog een patriot te ontmoeten van zulk een karakter, en die zich uitdrukt in zulk een stijl. Maar toen ik reeds in de deur stond om tenslotte toch te gaan, bezorgde hij mij een laatste verrassing; hij vouwde een krant open die niets minder bleek te zijn dan een Residentiebode van drie jaar terug. Daarin stond een artikel over zijn toren, daarin stond de toren zelf afgebeeld, daarop wijzend sprak hij, met een even sterk als onnavolgbaar akcent: ‘Dat ben ik!’ Ik begreep voor wie het monument was opgericht, ondanks de deugd, het vaderland, de jeugd, de poëzie der klokken en de bondspresident. En het ijzeren zelfportret leek mij ontroerender dan bijv. ‘het grootste kunstwerk van alle eeuwen dat Socialisme heet’, om te spreken met de heer Jef Last. Men kan in Willem Tell zijn ideaal vinden zo goed als in Nietzsche, en de trein die mij uit het stadje wegvoerde zong mij niets dan de onuitroeibare ijdelheid van de kunstenaar. Doch wààr zullen wij de deugd terugvinden die ons veroorlooft onze zelfkultus te doen samengaan met een zo charmante metode-Cook?

 

E.d.P.

21Men zie het stuk van Ter Braak in het vorige nummer.