[p. 202]

Panopticum

Maler sehen dich an ...

‘Dit is dus niet een boek over, maar van Hollandsche schilders’, zegt Paul Citroen, ter inleiding van het eenigen tijd geleden verschenen schilder-boeck ‘Palet’; waarmee hij derhalve te kennen geeft, niet als een nieuwe Carel van Mander beschouwd te willen worden en ons hoffelijk overlevert aan een allersympathieksten chaos van schilderijen en schildersportretten. En wat men ook van de nederlandsche schilderkunst zou willen zeggen: dood is zij niet, en eenzijdig is zij ook niet, en boeiend is zij aan vele kanten; zij heeft bovendien dit op de nederlandsche litteratuur voor, dat zij veel minder ‘braaf’ is.

Op één punt zou ik Paul Citroen echter beslist ongelijk willen geven; hij zou er m.i. beter aan gedaan hebben, zelf een inleiding te concipieeren van grooter formaat, of, als hij dat niet wilde, selectie toe te passen op de uitlatingen van de schilders in woorden. Vele bijdragers hebben n.l. gemeend ook een litteraire duit in het zakje te moeten doen door zich ‘uit te laten’ (heet dat) over hun vak. Sommigen hebben gezwegen, wijselijk waarschijnlijk. Anderen zaten met het geval verlegen en werden grappig of aphoristisch; iets, wat b.v. Jan Sluyters en Schwarz heel goed afging, maar Jan van Herwijnen deerlijk mislukte. Velen decreteerden iets, dat gekleed stond. Enkelen schreven een interessant artikel; zoo Bendien en A.C. Willink. Natuurlijk ontbreken ook Theo van Doesburg en Piet Mondriaan niet, die van hun hobby een systeem hebben weten te maken, waarvan men alleen maar kan zeggen, dat de naïeveteit in heldere begrippen tot ons komt. Ook dit is ten slotte sympathiek.

Bepaald afschuwelijke lectuur echter is het geschrijf van de heeren Colnot en Ernst Leyden. Paul Citroen had zulken theoretici toch te verstaan moeten geven, dat zij hun vulpen anders vast hadden moeten houden ....of zwijgen. Alles, wat de heer Leyden over het ‘wezenlijke’, het ‘mysterie’, het ‘universeele’, het ‘harmonische’, het ‘organische’ en het ‘religieuze’ heeft weten te debiteeren, behoort tot het allerlaagste gebazel dat een rhetorische, kunstmatig opgeschroefde geest kan verzinnen. Men kan daarvoor zelfs niet als excuus aanvoeren, dat het een schilder was, die zich daaraan bezondigde; want het was een driedubbel overgehaalde dominee, die deze schandelijke preek bedacht en daaraan al zeer ongelukkig de namen Nietzsche (overigens in fransche vertaling!) en Iwan Karamasoff verbond.

Een beetje censuur had hier werkelijk niet geschaad. Na zoo'n verhaal van Ernst Leyden zou men wezentlijk weer gaan wenschen de loome, gebarsten streelstem van Albert Plasschaert t'hooren; en bewijst dat niet voldoende hoe bar de heer Leyden het gemaakt heeft, in het schilderstestament ‘Palet’?

 

M.t.B.

[p. 203]

Lof der onpersoonlikheid

Onder de handtekening A.W. Grauls brengt het Januari-nummer van Helikon een ‘vokalise’, aanvangende met: Myosotis, zing mij haar naam, waarnaast het bereids vermaarde Ambrosia, wat vloeit mij aan, van Jan Engelman, zich in het niet dreigt op te lossen. Het kan een sprekend voorbeeld zijn voor de theoretici, voor wie een gedicht moet zijn als een ‘Perzies tapijtje’, mooi of niet op zichzelf, d.w.z. geheel onafhankelik van de persoonlikheid van de maker; het heeft mij de volgende Hulde ontlokt, toch aan A.W. Grauls, voor zover hij biologies mag bestaan.

 
Mnemosyne, wat komt hier aan?
 
Jan Engelman mag zich nu stallen:
 
Ambrosia is van de baan,
 
maar Grauls is van haar kind bevallen.
 
 
 
En binnenkort komt zijn Calando 4
 
(de titel rijmt wat op Parlando),
 
waarin, kalkérendissimo,
 
geratst wordt dondrentissimo.
 
 
 
Wie Grauls is, weet men nog niet zeker:
 
misschien is hij een stekjeskweker,
 
misschien meer een verhuurkantoor,
 
misschien gewoon een kwispeldoor -
 
 
 
Maar, veelgevooisd en dito-slachtig,
 
blijft hij - dit staat wel vast - aandachtig
 
bereid zich onder ieders lettren
 
tot protoplasma te verplettren.

E.d.P.

Desertie bij de gideonsbende

Het aantal dergenen, die zich adverteeren als de Gideonsbende (uitverkorenen Gods of levenmakers, dat ligt aan de interpretatie van het Oude Testament; bedoeld wordt de redactie van het tijdschrift De Gemeenschap en omgeving), neemt onder den druk van het Episcopaat steeds meer af. Na Jan Engelman hebben nu ook Chr. de Graaff en Lou Lichtveld het opgegeven; zij hebben er bezwaar tegen, kruiken stuk te slaan en met fakkelen te loopen, als deze Godswapenen eerst door den censor moeten zijn gekeurd. Richteren VII, 2 wordt thans vervuld: En de Heere zeide tot Gide-

[p. 204]

on: ‘Des volks is te veel, dat met u is.’ Tenslotte zal alleen Gideon-van Duinkerken overblijven, vreezen wij, als de lijdensgeschiedenis van het uitverkoren volk zoo doorgaat.

Eigenlijk moest de Gideonsbende nu maar een afzakkertje gaan nemen. De ‘ledige kruiken’, waarover in Richteren VII, 16 gesproken wordt, kunnen immers gevuld worden en op die manier goede diensten bewijzen, zonder dat het tot onbetamelijkheden of burengerucht behoeft te komen onder de ramen van het Episcopaat.

 

M.t.B.

Zgn.

Een philosophisch jaarboek, de Annalen der Critische Philosophie, beveelt zich als volgt bij den lezer aan:

Deze Annalen zijn de uitdrukking en condensatie van een kring van vakphilosophen, die de critische (wetenschappelijke) philosophie door streng wetenschappelijken arbeid in een voor academisch ontwikkelden gemakkelijk verstaanbaren vorm en in levendig contact met de jongste philosophische stroomingen burgerrecht willen verschaffen, inzonderheid (en nu komt het!) tegen de aanspraken van wereldbeschouwingen en zgn. levenswijsheid op de philosophie.

Deze aanbeveling deed mij eindelijk een definitie aan de hand voor het soort schrijverij, dat ik het meest bemin. Het is de zgn. schrijverij. Het is de zgn. philosophie (Nietzsche). Het is de zgn. litteratuur (Stendhal, Gide, Huxley etc.). Dit tijdschrift is ook zgn.; mijn mede-redacteuren zijn erg zgn. Ik zelf ben volkomen zgn.: een zgn. philosoof, een zgn. romanschrijver. De stijl van mijn studeerkamer is noch Pander noch P. van Reeuwijk noch Bauhaus, maar zgn. Mijn vrienden zijn zgn. vrienden, d.w.z. zgn. wereldbeschouwers en levenswijzen; men zegt, dat het de beste vrienden zijn. Ik heb een zgn. bibliotheek, waarvan de deelen uit mijn zgn. salaris worden betaald (dit laatste soms zgn.). Het hout van mijn boekenkasten werd mij destijds voor eikenhout geleverd, maar ook dit viel tegen; het was zgn.

Nun muss sich alles, alles wenden; ik zal n.l. op de Annalen inteekenen. Zgn. natuurlijk. Dan zal ik eindelijk te weten komen, hoe ik op streng wetenschappelijke wijze en in een voor academisch ontwikkelden gemakkelijk verstaanbaren vorm de waarheid kan doorgronden!....

Zei daar iemand: zgn.?

 

M.t.B.

4Aangekondigd door A.A.M. Stols in dezelfde Helikon.